Wim de Wagt

Kunsthistoricus, schrijver

Oranje speelde in 1940 het spel van de toekomst

Het EK voetbal, dat vrijdag 11 juni van start is gegaan, bestaat sinds 1960. In dat jaar organiseerde de in 1954 opgerichte UEFA voor het eerst een internationale competitie voor landenteams. Pas onlangs leerde ik dat er al in 1927 een initiatief was genomen voor een terugkerend Europees voetbalkampioenschap.

Dit initiatief viel in een politiek hoopvolle tijd. Wij zijn vertrouwd met de Europese Unie (EU) en zijn voorlopers, zoals de Europese Economische Gemeenschap (EEG). Veel minder bekend is dat in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw serieuze pogingen zijn gedaan om een Europese statenbond op te richten. Deze was bedoeld om de economische ontwikkeling en welvaart in Europa te bevorderen en moest een nieuwe oorlog (na de eerste wereldoorlog) helpen voorkomen. In 1930 leidde dit tot een plan van de Franse staatsman Aristide Briand (1862-1932), waar alle 27 Europese naties in beginsel mee instemden.

De toenemende internationale contacten in die periode, de uitwisseling van kennis en ideeën dankzij nieuwe communicatiemiddelen en vervoermiddelen, de politieke verzoening en toenadering in Europa na 1914-1918 manifesteerden zich op ieder terrein. Sport speelde een belangrijke rol in de internationalisering. Zowel de landelijke als plaatselijke kranten stonden net als nu vol met nieuws over internationale wedstrijden en Europese bekertoernooien: zwemmen, roeien, boksen, hockey, ijshockey, tennis en ook voetbal. De behoefte aan contact en competitie met buitenlandse sporters was enorm.

Veel van wat we nu gewoon vinden heeft zijn oorsprong in het interbellum. Mode, kunst, stedenbouw, politiek, wetenschap – de vernieuwingen en hervormingen van toen, ook al kwamen ze nog niet verder dan experimenten, theorieën en avant-gardes, bepalen voor een groot deel hoe onze samenleving eruitziet. De huidige EU is ondenkbaar zonder de mislukte pogingen van toen om Europese samenwerking van de grond te tillen. Het EK van 1960 was net als de eerste Europa Cup voor landskampioenen in 1955, een reprise van eerdere Europese voetbaltoernooien, die de harten van voetbalfans in de jaren twintig en dertig sneller deden kloppen.

Bij het terughalen van deze verzonken geschiedenis stuit ik op een bericht in de Volkskrant van 19 december 1935: de Nederlandsche Voetbal Bond (NVB) reageert afwijzend op een plan van de Belgische voetbalbond om een landenkampioenschap in West-Europa te organiseren. Dit is moeilijk voorstelbaar gezien de populariteit van de EK bij ons tegenwoordig. De NVB voerde als reden voor de afwijzing aan een te volle speelkalender. Er zou geen ruimte overblijven voor nog meer interlands. Dit klinkt bekend in de oren.

Op dat moment bestonden er al verscheidene Europese voetbaltoernooien, zowel voor landenteams als voor clubs. Italië, Oostenrijk, Hongarije, Tsjechoslowakije en Zwitserland streden bijvoorbeeld sinds 1928 om de Midden-Europa-beker. Dit landentoernooi had een pendant in een toernooi voor clubteams, de Mitropa-beker, waar bekende clubs als Sparta Praag, Rapid Wien, Ujpest uit Boedapest en Juventus aan deelnamen. Let wel, dit waren profclubs. Ook clubs uit Joegoslavië deden eraan mee.

Nu heb ik me weleens afgevraagd hoe het kon dat Oostenrijk en Hongarije in de jaren vijftig zo’n vooraanstaande rol speelden in het internationale voetbal, met de Hongaarse sterspeler Ferenc Puskás als bekendste vedette. Dit kan worden verklaard uit het verleden.

Oostenrijk en Hongarije vormden met nog enkele staten eeuwenlang de Donaumonarchie, een groot multicultureel rijk in het hart van Europa dat stoelde op de macht van de Habsburgers. De eerste wereldoorlog betekende het einde van dit imperium, dat met het Duitse keizerrijk tegen de geallieerden had gestreden. Na de wapenstilstand van november 1918 werd aan de onderhandelingstafel in Versailles bepaald dat de verschillende landen waaruit de Donaumonarchie bestond voortaan zelfstandig moesten zijn, zoals de nationalisten in die landen eisten.

De rijke voetbalcultuur in met name Oostenrijk en Hongarije bleef echter in stand. De legendarische Oostenrijkse bondscoach en voetbalbestuurder Hugo Meisl (1881-1937), leider van het Oostenrijkse ‘Wunderteam’ in de jaren dertig, nam hierin het voortouw. Dat Italië en Zwitserland zich aansloten bij deze landen en Tsjechoslowakije, ook ooit behorend tot het Habsburgse rijk, was logisch vanwege de geografische ligging. In de pers gold dit toernooi wel als ‘de Europa-beker’. Een stapsgewijze uitbreiding met meer landen had deze benaming waar kunnen maken.

In 1930 werd overwogen om ook Duitsland óf Spanje te laten meedoen. De FIFA had zijn bedenkingen hierover en hield de touwtjes liever in eigen handen. In 1927 discussieerde het bestuur van de wereldvoetbalbond over een voorstel om een eigen, tweejaarlijks Europees toernooi voor landenteams te organiseren. Tegelijk kwam een plan voor een wereldkampioenschap aan de orde. In 1930 werd het eerste WK gehouden in Uruguay, maar een volwaardig Europees voetbalkampioenschap liet op zich wachten.

Ondertussen speelden in Scandinavië en op de Balkan de landen in onderlinge competities en in 1928 rees een plan om Europa onder te verdelen in vier districten, om uiteindelijk te komen tot een eindtoernooi in één groot stadion. De toenemende politieke spanningen in de jaren dertig stonden verwezenlijking van de plannen voor een Europa-breed kampioenschap echter in de weg.

Competitiewedstrijden in internationaal verband vormden een vliegwiel voor de verbetering van prestaties, de ontwikkeling van nieuwe spelsystemen en de belangstelling van het publiek, dat eerder naar het stadion kwam voor een wedstrijd waar iets op het spel stond dan een vriendschappelijke pot. Dat besefte ook voetbalminnend Nederland. Ondanks de reserve tegenover een Europees toernooi was ook hier de belangstelling voor internationaal voetbal groot.

Het spelpeil van de clubs en het Nederlands elftal verbeterden in de loop van de jaren bovendien aanzienlijk. Toen Oranje in april 1940 een wedstrijd tegen de Rode Duivels in het Olympisch Stadion winnend afsloot met 4-2, liet de Italiaanse scheidsrechter Rinaldo Barlassina tegen de pers weten zeer gecharmeerd te zijn van het Nederlandse team. In een vraaggesprek roemde hij de atletische vermogens van de voetballers, die hij vergeleek met de Zweden. Abe Lenstra speelde toen trouwens zijn tweede interland.

In kort bestek somde de ervaren Barlassina de Nederlandse vaardigheden op, namelijk het direct doorspelen van de bal, ‘waardoor een vol tempo gewonnen wordt,’ de kopkracht en de baltechniek. Wat hem aangenaam trof was, ‘dat in een minimum van tijd het elftal het roer kan omgooien. Op een gegeven ogenblik een verwarde situatie voor eigen doel, een trap naar voren, een aanval, een voorzet, een doelpunt. Het gaat alles zo bliksemsnel, dat een elftal met dergelijke capaciteiten altijd tot grote verrassingen in staat is, zelfs tegen de allersterkste landen ter wereld.’ Het Oranje van de jaren dertig was goed in de omschakeling, zouden wij nu zeggen.

Dit team, vond Barlassina, speelde ‘het spel van de toekomst’, gebaseerd ‘op snelheid en vlug handelen, gericht op het meest nuttige effect, het directe resultaat: een doelpunt. Dat daarbij de vleugelspelers een grote rol spelen, ligt voor de hand. Wil dit spel tot zeer grote hoogte stijgen, dan zal het gecultiveerd moeten worden, want baltechniek, en vooral schietcapaciteiten mogen ook in het meest snelle spel niet ontbreken.’

Het duurde nog jaren voordat het Nederlandse voetbal internationaal tot wasdom kwam, maar de kiemen waren in 1940 aanwezig.



Spelers nemen na afloop van Nederland-Belgie (4-2) op 21 april 1940 hun coach Bob Glendenning op de schouders.