De pro-Europese Nederlandse politici van weleer

'We moeten langzaam voortgaan'


Gepubliceerd in De Groene Amsterdammer, 14 januari 2016


Hendrik Colijn (r.), Wim Beyen (l.) en Leonard Trip, economische wereldconferentie, Londen 1933


Nederland is een van de grondleggers van de Europese Unie, maar staat niet bekend om zijn visionaire Europese politici. De meest geciteerde sturende ingreep in de geschiedenis van de Europese samenwerking is misschien nog wel de fietsles die premier Wim Kok gaf aan Tony Blair tijdens de onderhandelingen die leidden tot het Verdrag van Amsterdam, in juni 1997. Dat beeld staat tenminste in ons collectieve geheugen gebrand. Maar voor de rest? Nederland moet het hebben van een vrij handelsverkeer en ontspannen internationale betrekkingen, en de houding tegenover Europa is er naar: pragmatisch en zakelijk, vooral geen grote woorden. Hoe fel de kritiek op ‘Europa’ in het politieke debat en de media af en toe ook oplaait, als puntje bij paaltje komt kiezen de Nederlanders voor hun economische belangen. Diplomatiek schipperend tussen het knarsen van de oude Frans-Duitse as en de met weglopen dreigende Engelsen.

Geen wonder dat een Nederlandse Guy Verhofstadt, die pleit voor verregaande politieke integratie, hier niet te vinden is. Gedreven door de crisissfeer en polarisatie breekt vicevoorzitter van de Europese Commissie Frans Timmermans in zijn pamflet Broederschap weliswaar een lans voor een ‘collectief Europees bewustzijn’. Maar aan constitutionele vergezichten of ideeën over structurele politieke hervormingen waagt hij zich niet. Niemand is dan ook verrast als premier Mark Rutte monter verklaart dat Nederland dit half jaar vooral een pragmatische EU-voorzitter wil zijn. Een meerderheid van de Tweede Kamer zou het niet anders willen, en datzelfde geldt voor de bevolking. Uit een enquête van het Sociaal en Cultureel Planbureau vorig jaar bleek dat nog steeds meer Nederlanders het lidmaatschap van de EU steunen dan afwijzen (42% tegen 26%), maar dat aantal neemt wel af.

Ondertussen onderstrepen de opeenvolgende crises in Europa de noodzaak van ingrijpende veranderingen van de EU. De aankondiging van minister van Buitenlandse zaken Bert Koenders dat hij het Nederlandse voorzitterschap wil gebruiken om de onderlinge banden in Europa aan te halen en de solidariteit te verstevigen is goed bedoeld , maar er is veel meer nodig dan dat. Nederlandse politici moeten weer Europese pioniers durven zijn. De inspirerende voorbeelden uit het verleden liggen voor het oprapen.


Kort na de Tweede Wereldoorlog was het enthousiasme voor Europese integratie in de Tweede Kamer torenhoog. Gesteund door een proefreferendum onder de bevolking in 1952, dat uitwees dat maar liefst 95 procent van de ondervraagden een verenigd Europa wilde, compleet met een Europese regering en volksvertegenwoordiging, dwong een grote meerderheid van de Kamer de regering in te stemmen met toetreding tot de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal (EGKS). Voor die begeestering was alle aanleiding. De vooroorlogse neutraliteitspolitiek was failliet, Nederlands-Indië ging verloren. Alleen in een vreedzaam, economisch gezond Europa kon Nederland er weer bovenop komen. Alleen in een federaal Europa ook kon Duitsland niet meer tekeergaan en was een klein land als Nederland veilig voor de dreiging van de Sovjet-Unie.

Die pro-Europese houding was niet iets van vandaag of gisteren. Wanneer er gewoonlijk over de geschiedenis van de Europese eenwording gesproken of geschreven wordt, dan begint die kort na de Tweede Wereldoorlog. Dat de wortels dieper in het verleden reiken is buiten een kleine kring van historici nauwelijks bekend. Dat is jammer, want juist in de ideeënvorming in de jaren twintig en dertig ligt de voedingsbodem voor het enthousiasme meteen ná de oorlog.

Al in het interbellum bestond in Nederland een brede internationale oriëntatie waarin de vereniging van Europa het lonkend perspectief was. Deze beweging voerde niet de boventoon in het parlement of de geschreven pers, maar leidde een ondergronds bestaan bij intellectuelen, ondernemers, politici en burgers, af en toe zijn kop op stekend. Zij werd gevoed door plannen en initiatieven die in heel Europa bestonden en die tot doel hadden één grote gezamenlijke markt te creëren - én Europa te behoeden voor hernieuwd massaal bloedvergieten.

Verschillende captains of industry bijvoorbeeld spraken zich hiervoor uit. Anthony Fokker zag Europese eenwording als de voorwaarde voor economische groei. ‘Het is de enige oplossing voor de Oude Wereld’, verkondigde de vliegtuigbouwer in een kranteninterview in 1928. ‘Al die zware protectietarieven, al die versnippering in een menigte industriële ondernemingen op een klein terrein! Als de Verenigde Staten van Europa tot stand kwamen zouden ze een wereldmacht zijn.’ Fokker had figuren als Anton Philips, grondlegger van het Philipsconcern, de Rotterdamse havenbaron D.G. van Beuningen en de Hengelose machinefabrikant Coenraad Stork aan zijn zijde. Deze drie laatsten waren aangesloten bij de Nederlandse afdeling van de Union Douanière Européenne. Dit was een in 1925 gestichte internationale denktank die op de vorming mikte van een gemeenschappelijke Europese markt, waar grondstoffen, goederen, verkeer en werknemers zich onbelemmerd konden bewegen. De UDE hield internationale congressen en kon op steun rekenen in de regeringscentra Parijs en Berlijn.

In Nederland had de UDE aanhangers uit het hele politieke spectrum. Van de sociaaldemocraat Willem Drees tot de CHU-minister van Staat J. Th. de Visser en de liberale staatsraad R.J.H. Patijn. De fractievoorzitter van de Liberale Vrijheidsbond - een voorloper van de VVD - Anton van Gijn zat zelfs in het bestuur van de UDE. De bekendste politieke volgeling was wel ARP-leider Hendrik Colijn. Maar terwijl Colijn door zijn minister- en premierschappen een van de meest invloedrijke politici in de jaren twintig en dertig in Nederland was, liet hij zich voornamelijk in het buitenland uit over Europese samenwerking.


Dat deze Europese gezindheid onderdeel was van een beweging die zich niet beperkte tot de politieke, maatschappelijke en economische elite, bewijst het bestaan van allerlei burgerverenigingen, comités en andere clubjes die een vergelijkbaar doel nastreefden. Een van de meest actieve was de ‘Vereniging ter Bevordering van de Oprichting van de Verenigde Staten van Europa’. De ongeveer 2000 leden gaven een eigen blad uit (Europa!), confereerden met elkaar en schreven brandbrieven naar de diverse regeringscentra en de Volkenbond. Ze onderhielden contacten met gelijkgestemde organisaties in andere landen, want het wemelde in Europa van dergelijke particuliere initiatieven. Voor Nederlandse jongeren bestond een eigen vereniging, Jong Europa, die in Den Haag gevestigd was. ‘Er zijn in feite geen nationale, maar uitsluitend Europese problemen’, schreven de jonge Europeanen in het eerste nummer van hun blad (1932). Ze vonden dat er een Europese Unie moest komen met een centrale regering. En ook de internationaal invloedrijke Pan Europa-beweging van de Boheemse vrijdenker graaf Richard Coudenhove-Kalergi had zoals in vrijwel ieder Europees land bij ons een nationale afdeling. Colijn was ook hier bij betrokken.

De gereformeerde Colijn geniet tegenwoordig niet bepaald het aura van een boeiend staatsman met voorspellende gaven. Maar in de internationale politieke arena van zijn tijd gaf hij blijk van een scherp inzicht in macro-economische verhoudingen en genoot hij bij zijn buitenlandse collega’s een groot gezag. Verschillende keren was hij voorzitter van internationale economische conferenties. In die rol ontpopte hij zich als een hartstochtelijk pleitbezorger van vrijhandel en een felle tegenstander van protectionisme. Natuurlijk doorzag hij heel goed hoe hij de handelsbelangen van zijn land zo goed mogelijk moest dienen. Maar er speelde ook een diepe bezorgdheid om de toekomst van Europa mee.

Zijn finest hour beleefde hij wat dat aangaat op 16 januari 1931 in het hoofdkwartier van de Volkenbond in Geneve. Daar was hij door de Franse Minister van buitenlandse zaken Aristide Briand gevraagd om een speciale commissie van de Volkenbond toe te spreken, die de oprichting van een Europese statenbond moest onderzoeken. In deze ‘Commission of Enquiery for European Union’ zaten regeringsleiders, ministers en diplomaten van alle - toen - 27 Europese staten. Voor Nederland was dit onder andere de minister van Buitenlandse Zaken Frans Beelaerts van Blokland, een partijgenoot van Colijn. Briand zelf was voorzitter van deze studiecommissie.

Een dik uur lang waste Colijn het gezelschap de oren. Na hen het gebrek aan resultaten sinds de economische wereldconferentie van 1927 te hebben ingewreven (Colijn was daar voorzitter van geweest), zei hij onder meer, waarschuwend voor het overal oplaaiende protectionisme: ‘Iedereen die begaan is met het lot van Europa zou er alles aan moeten doen wat in zijn macht ligt om dit te voorkomen. Een tariefoorlog zal de landen verder uiteendrijven, terwijl u hier bij elkaar zit om juist nauwer samen te werken.’ De antirevolutionair fulmineerde verder: ‘U onderschrijft allemaal het initiatief van uw gewaardeerde voorzitter en u bent er allemaal van overtuigd dat dit tot een enorme vooruitgang zou leiden, niet alleen voor Europa als geheel, maar voor elk afzonderlijk land. Maar u weet ook dat deze overtuiging alleen niet voldoende is om dit labyrintische loopgravenstelsel, dit mozaïek van economische eenheden, om te vormen tot één grote Europese markt.’


De instelling van de ‘Commission of Enquiery for European Union’ was de climax van Aristide Briands initiatieven om na de Eerste Wereldoorlog Europese samenwerking te verwezenlijken. De ‘pelgrim van de vrede’ huldigde een verzoenende visie op de verhoudingen in Europa die sterk leefde in Frankrijk. Briands verzoeningspolitiek kreeg zijn beslag in verschillende veiligheidsverdragen, waarvan het Pact van Locarno uit 1925-1926 het bekendst is. De socialistische Briand ontving er met de Duitse hoofdonderhandelaar, minister van Buitenlandse Zaken Gustav Stresemann, en de Engelse voorzitter Austen Chamberlain de Nobelprijs voor de Vrede voor.

Briand zorgde in september 1929 voor opschudding door zich tijdens de Algemene Vergadering van de Volkenbond uit te spreken voor een federale Europese statenbond. ‘De volkeren moeten op elk gewenst moment de mogelijkheid kunnen hebben om met elkaar in contact te treden om gezamenlijk besluiten te nemen’, verkondigde hij. ‘Hiertoe moeten ze een onderlinge band van solidariteit smeden, die hen in staat stelt op het moment dat het nodig is de grote problemen die hen collectief treffen het hoofd te bieden.’

Onder de landen die tijdens een lunchconferentie enkele dagen later instemden met Briands plan was ook Duitsland. In de tijd van de Weimarrepubliek werd dat land nog geregeerd door coalities van katholieken, liberalen, gematigd-conservatieven en sociaaldemocraten. Stresemann was de meest gezaghebbende staatsman in die turbulente jaren. Hij was een tijdje rijkskanselier in 1923 en vervolgens tot aan zijn dood in 1929 minister van Buitenlandse Zaken. Door geduldig en vastberaden te onderhandelen met Frankrijk, Engeland en de Verenigde Staten hoopte hij beetje bij beetje de scherpe kanten van het Verdrag van Versailles af te slijpen en zijn land internationaal prestige terug te geven.

Stresemanns geluk was dat hij het goed kon vinden met zijn voornaamste tegenspeler, Briand. Beiden waren ervan overtuigd dat de nationale belangen van hun land het beste gediend waren met een vreedzaam en welvarend Europa. Zo ver als Briand met zijn politieke unie wilde Stresemann (nog) niet gaan, maar één grote Europese markt zag hij zeker wel zitten. Enkele dagen na Briand zei de liberaal-conservatieve Duitser tot de Volkenbond: ‘Waarom zou het onmogelijk zijn om alle krachten te verenigen die de Europese landen kunnen samenbrengen? Hoeveel is er niet buitengewoon absurd aan Europa vanuit economisch oogpunt? Waar blijft de Europese munt? De Europese postzegel? Zijn deze uit nationalistisch prestige ontstane opdelingen niet hopeloos ouderwets, en brengen ze ons continent niet een hele hoop schade teweeg, niet alleen in de betrekkingen tussen verschillende landen, maar ook tussen Europa en andere werelddelen?’

Een Europa zonder handelsbarrières, daar pleitte deze zoon van een Berlijnse bierhandelaar voor. En hij stond niet alleen in Duitsland, ondanks het sterke ressentiment, het wantrouwen en de frustratie jegens Frankrijk. Zonder internationale samenwerking geen vrede. De slechte economische toestand in grote delen van Europa was vooral te wijten aan de herverkaveling na de oorlog, die tot 11 nieuwe staten had geleid. Elk met zijn eigen in- en uitvoertarieven, nationale munt, belastingstelsel enzovoort. Europa kon niet economisch opbloeien als er geen internationale regelingen werden getroffen over handel, productie en distributie. Het verlagen van handelsbarrières zoals bepleit door de UDE, was de eerste stap. Ook de Nederlandse pro-Europeanen verkondigden deze stelling.

Zoals beloofd door Briand presenteerde de Franse regering op 1 mei 1930 haar bouwplan voor de architectuur van een verenigd Europa, het Mémorandum sur l’organisation d’un régime d’union fédérale Européenne. De belangrijkste uitkomst op de Algemene vergadering van de Volkenbond in september 1930 was de instelling van de ‘Commission of Enquiery for European Union’.


Hendrik Colijns optreden als gastspreker maakte diepe indruk op de gedelegeerden. Het zware verbale geschut dat de steile Nederlander in stelling bracht was nodig ook, want de nood was hoog en veel beweging zat er niet in het gezelschap. ‘Eén grote Europese markt’ – het was een vergezicht waar velen van droomden, maar waar weinigen hun nek voor uitstaken. Colijn, op dat moment lid van de Tweede Kamer, ging hier verder dan het officiële standpunt van de Nederlandse regering. ‘Natuurlijk weet ik dat er nog vele lange jaren, generaties misschien, tussen ons en dat einddoel liggen,’ donderde Colijn in Geneve, ‘en dat we langzaam moeten voortgaan, geleidelijk, zorgvuldig alle tussenliggende stappen overwegend. Het is de verantwoordelijkheid van alle ministers van alle regeringen om te zorgen voor een betere economische organisatie van Europa.’ Een dergelijke pro-Europese opvatting, hoe vaag het einddoel ook nog was, wordt door historici zelden met Colijn in verband gebracht.

De in 1944 overleden Colijn heeft nooit het ontstaan van geformaliseerde Europese samenwerking mogen meemaken, maar toch is er een verband tussen de vooroorlogse pro-Europese Nederlandse politici en de naoorlogse Europapolitiek van Nederland. De bekendste naam hierin is die van PvdA-leider Willem Drees. Hoewel Drees in het interbellum het uitgangspunt van de UDE voor een gemeenschappelijke douane-unie onderschreef, stond juist hij na de oorlog gereserveerd tegenover Europese eenwording. De buitenlandse politiek van de kabinetten onder zijn leiding (1948-1958) was gericht op zowel trans-Atlantische als Europese samenwerking. Nederland sloot zich in 1952 aan bij de EGKS en vijf jaar later bij de Europese Economische Gemeenschap (EEG), maar voor Drees was ‘Europa’ noodzaak, geen liefde. Economische integratie achtte hij nodig, maar verder dan dat wilde hij niet gaan. Overigens behoorden tot de EGKS verder Frankrijk, België, Luxemburg, West-Duitsland en Italië.

Iemand die wél vol overtuiging voor Europa koos, was Drees’ minister van Buitenlandse Zaken Wim Beyen. Vóór de oorlog had Beyen carrière gemaakt in de zakenwereld en was hij president geweest van de in Bazel gevestigde Bank voor Internationale Betalingen. In die jaren trok hij veel op met Colijn, wiens ideeën over internationale samenwerking en vrijhandel hij onderschreef. Zo assisteerde hij de antirevolutionaire leider op de economische wereldconferentie in Londen in 1933. Heel even leek zich hier een Europees economisch blok te gaan vormen, maar tot Beyens teleurstelling kwam het daar niet van. De laatste kans op Europese samenwerking in een tijd van snel toenemende internationale spanningen was verkeken.

Een maand na het inwerking treden van de EGKS, in september 1952, trad de partijloze Beyen toe tot het kabinet-Drees. Een ideologische agenda hield hij er niet op na en een Europese federatie zag hij niet zitten. Maar Beyen meende wel dat er nationale soevereiniteit moest worden opgegeven om de grote problemen in Europa te kunnen oplossen. Politieke en economische integratie moesten gelijk op gaan. Economische samenwerking kon nooit bloeien zonder bovennationale politieke directie. Overigens namen de verschillende bewindslieden van de kabinetten Drees wat dat betreft uiteenlopende standpunten in. De een verwachtte veel van politieke en militaire eenwording, voor andere waren economische regelingen de grens. Ondertussen hadden in de Tweede kamer de pro-Europanen, waartoe bekende namen als Marga Klompé (KVP), Koos Vorrink (PvdA) en Henk Korthals (VVD) behoorden, de overhand.

Net als vóór de oorlog nam de Franse regering het voortouw. Om de dreiging van de Sovjet-Unie het hoofd te bieden deden de Fransen het voorstel voor een Europese Defensiegemeenschap, die onder een supranationale Europese Politieke Gemeenschap moest komen. Nederland ratificeerde dit in 1952 gesloten verdrag, evenals de andere landen van de EGKS – op Frankrijk na. Uitgerekend het Franse parlement stemde toen puntje bij paaltje kwam tegen. Met verstrekkende gevolgen, want tot op de dag van vandaag is het vraagstuk van de politieke structuur van de Europese Unie niet opgelost.

Nu het functioneren en bestaansrecht van de EU steeds luider ter discussie wordt gesteld is het goed om te luisteren naar wat deze Europees denkende politici ons te zeggen hebben. Colijn, Beyen en anderen schroomden niet om zich in te zetten voor ideeën waar velen nog koudwatervrees voor hadden. Met hun voortrekkersrol in gedachten moeten de Nederlandse politici van nu de moed hebben zich helder uit te laten over de enorme voordelen van een verenigd Europa, in plaats van het debat te laten bepalen door populisten en eurosceptici. Geen overbodige luxe vanwege het referendum over het associatieverdrag met Oekraïne in april.

De geschiedenis leert dat de Europeanen wel nauw moeten samenwerken om hun welvaart en onderlinge vrede te waarborgen. Dat het middel daartoe bij uitstek een hecht en solidair verbond van staten is, werd al vroeg onderkend. Maar dat verbond heeft, om effectief en eendrachtig te kunnen opereren, ook een eenduidige politieke leiding nodig. Of het nu gaat om de gezamenlijke coördinatie van de vluchtelingencrisis, de bestrijding van terrorisme, de financiële regie van Europa of een collectieve houding tegenover de agressiviteit van Rusland. Nederland moet zijn positie als EU-voorzitter gebruiken om deze reeds lang geleden erkende waarheid luid en duidelijk te verkondigen.