Pension-restaurant Gompertz De Beer / Hotel Grand Café XL, Zandvoort



Uitstapje van de Herman Elteschool,  Amsterdam, naar Zandvoort, 1927. Joods Historisch Museum


Reportage over het vroegere Pension-restaurant Gompertz De Beer, tegenwoordig Hotel Grand Cafe XL in Zandvoort, gepubliceerd in de serie 'Ondernemers in de mediene' in het Nieuw Israëlietisch Weekblad 30, 6 mei 2016


Mokum aan Zee


Toeristen die na een dagje strand op het terras van Hotel Grand Café XL aan het Kerkplein in Zandvoort neerstrijken beseffen niet dat dit pand voor de oorlog de trots van Joods Zandvoort was. Pension-restaurant Gompertz De Beer heette het toen. Er werden zelfs sjoeldiensten gehouden.

De schilderachtige bakstenen façade is tegenwoordig wit geverfd en de schaduwrijke veranda werd verbouwd. Binnen heeft het ruim honderd jaar oude pand een complete metamorfose ondergaan. Toch is de vroegere grandeur nog aan de buitenkant af te lezen.

De weduwe Bertha Gompertz-De Beer begon met haar pension-restaurant overigens niet hier, maar aan de nabijgelegen Kerkstraat, in 1899. Dertien jaar later verhuisde ze haar zaak naar de Grote Krocht (nu met het adres Kerkplein). In Amsterdam bezat zij overigens een pension met dezelfde naam, feitelijk het moederbedrijf.

Toen ze in 1912 het grote, nieuwe pand betrok was ze bijna 60. Haar beide dochters, Carolina en Charlotte, waren rond de dertig en werkten bij hun moeder in de zaak. Behalve twee dochters had ze ook twee zoons, van wie er een in 1916 overleed. De andere, Herman, trouwde en vestigde zich met zijn vrouw en twee kinderen in Amsterdam.


Ontluikende badplaats

Bertha werd in 1853 in Leeuwarden geboren en trouwde in 1880 met de Duitse Jood Bernhard Elias Gompertz. Na zijn dood in 1894 stond Bertha voor de taak haar jonge kinderen alleen op te voeden en in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Voordat ze naar Zandvoort trok woonde ze met haar gezin in Haarlem. Daar verhuurde ze ook al ‘gemeubileerde kamers met pension voor de zomermaanden’, blijkens enkele advertenties in het NIW van april en juni 1897. Bertha had horecabloed in de aderen.

Wat de weduwe bewoog naar Zandvoort te verhuizen en daar een pension-restaurant te beginnen is niet bekend. Maar het zal te maken hebben gehad met de gunstige economische vooruitzichten van de ontluikende badplaats, waarin Joden een zeer belangrijke rol speelden.

De geschiedenis van Joods Zandvoort is lang in nevelen gehuld geweest. We wisten dat de Duits-Joodse broers Gustav, Julius en Moritz Eltzbacher in de negentiende eeuw de aanzet gaven tot de bloei van de kustplaats, toen zij het treinspoor Amsterdam-Haarlem naar Zandvoort doortrokken en de ontwikkeling van Zandvoort met bouwinvesteringen stimuleerden. De vernietiging van de synagoge in augustus 1940 als gevolg van een aanslag door vermoedelijk Nederlandse fascisten is een ander bekend historisch ijkpunt.

Anderhalf jaar geleden pas is door onderzoek veel meer bekend geworden over de Joodse inwoners, winkeliers, hoteliers en pensionhouders. Over de moeizame beginjaren en de bloei van de Joodse gemeenschap in de jaren twintig. In dit weefsel van gebeurtenissen, personages, jaartallen en bouwactiviteiten is pension-restaurant Gompertz-De Beer een niet weg te denken factor.



Pension-restaurant Gompertz De Beer, c. 1912. Collectie Familie Aardewerk


Tienduizend broodjes

Op oude foto’s is goed te zien wat het pension-restaurant zo aantrekkelijk maakte: geplooid in een flauwe bocht van de straat, met beneden een uitnodigende veranda, waar rieten stoelen op bezoekers wachten; daarboven een loggia en links van de entree een koepelvormige erker, waarin je ongetwijfeld lekker kon wegdoezelen in de middagzon. Daarboven twee balkons – alles ademde de belofte van zomer, ontspanning, rust, vakantie. In een krantenberichtje lezen we dat er binnen ‘een elegant ingerichte eetzaal’ was, verder een conversatiezaal, kindereetzaal en ‘ruime sanitair ingerichte slaapkamers’. Tussen de zuiltjes van de veranda stak een bord naar voren: ‘Pension Restaurant Gompertz De Beer’.

Naar de dagelijkse gang van zaken kunnen we slechts raden, maar vast staat dat Gompertz De Beer er een orthodox-Joodse bedrijfsvoering op nahield. De ‘van ouds bekende goed gerenommeerde keuken’ stond onder toezicht van het Amsterdamse rabbinaat. Het pension-restaurant had een eigen sjouchet (ritueel slachter) in dienst. Maar behalve dat Joodse badgasten er de feestdagen konden vieren en er koosjere maaltijden gebruikten, werden er ook allerlei activiteiten georganiseerd. Toen in de zomer van 1915 maar liefst 1100 Joodse kinderen en 60 begeleiders uit Amsterdam het strand bezochten, verzorgde Gompertz De Beer de 10.600 broodjes, ‘waaraan de gasten van het hotel tot diep in de nacht hunne bereidwillige medewerking verleenden.’

Omdat de lokale Joodse gemeenschap nog klein was en niet over een eigen synagoge beschikte, hield men bij Gompertz De Beer wel eens vergaderingen. De kinderen konden er naar godsdienstles en een tijdje werden er zelfs sjoeldiensten gehouden. Het was dan ook hier dat in september 1920 besloten werd tot de stichting van een zelfstandige Joodse gemeente. Bij de feestelijke opening van de synagoge in 1922 werd met nadruk verwezen naar de faciliterende functie die Gompertz-De Beer jarenlang vervuld had bij ‘de opleving van het Joodse leven in Zandvoort.’



Advertentie in het NIW, 1935


Goede reputatie

Natuurlijk profiteerde het pension-restaurant commercieel van deze nauwe banden. In een aan het 25-jarig bestaan van ‘Hotel Gompertz-De Beer’ gewijd artikel wees het NIW (23 mei 1924) erop, dat dit ‘in binnen- en buitenland een goede reputatie geniet’. Intussen beheerden de beide zussen, Carolina en Charlotte, de horecagelegenheid. De bejaarde Bertha deed het rustiger aan. ‘Zij doen dit op voortreffelijke wijze en weten tot in de minste kleinigheden, wat het moderne Hotelwezen vereischt.’ En ook de daaropvolgende jaren zaten de gezusters niet stil. De winter van 1930-1931 bijvoorbeeld gebruikten ze om enkele moderniseringen en verbeteringen door te voeren. De eetzaal, kindereetzaal en slaapappartementen kregen een flinke opknapbeurt, waarmee ze met het oog op het nieuwe badseizoen weer goede reclame voor hun zaak konden maken.

Maar de concurrentie was groot in Mokum aan Zee, waar op het hoogtepunt meer dan dertig Joodse hotels en pensions bestonden. Het is denkbaar dat dit de reden was voor het faillissement in 1936. In oktober van dat jaar werd de hele inventaris op een veiling te koop aangeboden door een deurwaarder. ‘Het waren voor iedereen magere jaren’, aldus Teun van der Linden, die in 2014 het fascinerende boek Joods Zandvoort. Een pioniersgeschiedenis (1880-1943) publiceerde. ‘De hotelmarkt zakte in. In deze jaren wreekte zich de overcapaciteit.’ Bertha maakt dit niet meer mee: zij was in 1933 overleden.

Omdat Carolina en Charlotte ongetrouwd waren en er van hen geen documenten of foto’s bekend zijn (evenmin als van hun familie trouwens), valt niet te achterhalen hoe het de voormalige hoteldames daarna verging. Het enige wat we weten is dat ze tijdens de bezetting gezamenlijk onderduiken in Heemstede. Helaas worden beiden in mei 1943 op hun onderduikadres opgepakt en gedeporteerd. Hun sterfdatum is 28 mei 1943, Sobibor. Broer Herman, diens vrouw Betje Gompertz-Stibbe en hun zoon Max ondergaan hetzelfde lot, in 1942 en 1943 in Auschwitz. De andere zoon, Freddy (geboren in 1916), overleeft de oorlog, maar over hem is verder niets bekend.


Hotel Rinkel Jr.

Iemand die een vleugje van dat Joodse leven van horen zeggen kent, is Minke van der Meulen. Minke runde het hotel van 1955 tot 1960 met haar man, Bert Rinkel. Hotel Rinkel Jr. heette de zaak toen. Dat zat zo. Berts familie bezat een bakkerij annex lunchroom tegenover het hotel, dat toen Casa Blanca heette. De uit Utrecht afkomstige Minke werkte nog maar net als onderwijzeres in Zandvoort en leerde tijdens bezoekjes aan de lunchroom Bert kennen. De twee werden verliefd op elkaar. Toen de eigenaar van Casa Blanca ermee stopte, wilde Berts vader dat het jonge stel het hotel ging runnen. ‘Want hij was doodsbenauwd voor concurrentie aan de overkant’, zegt Minke. Daarvoor moesten de twee wel eerst met elkaar trouwen. En dat gebeurde. Maar niet zonder slag of stoot.

Bert was de zoon van een Joodse moeder, de Zanvoortse Lucie Spijer, en een niet-Joodse vader. ‘Bert worstelde ermee dat hij opgegroeid was in een gemengd huwelijk’, vertelt de 85-jarige Minke in haar zonnige appartement. ‘Tijdens de oorlog was hij met zijn familie geëvacueerd naar Amsterdam. Zijn moeder Lucie droeg een ster, maar omdat ze getrouwd was met een niet-Jood werd ze niet gedeporteerd. Maar ze werden wel uitgescholden op straat.’

‘Na afloop van een lezing van Abel Herzberg waar we met z’n tweeën heen waren gegaan, maakte ik een opmerking over ‘wij’ en ‘jullie’, wat bij Bert in het verkeerde keelgat schoot’, weet Minke nog. ‘Maar het was helemaal mijn bedoeling niet om een onderscheid te maken.’ Minke had haar portie ook wel gehad tijdens de bezetting. ‘Mijn vader en broer zaten in het verzet. Ik heb ook wel klussen voor ze opgeknapt. En we hadden drie jaar lang een Joodse onderduikster.’



Bert Rinkel, ongeveer vier jaar oud, op de toonbank bij Lunchroom Carels. Colllectie Minke van der Meulen


Duitse gasten

Kort en goed, de twee trouwden met elkaar. ‘Er kwam alleen niks terecht van mijn schoonvaders idee, want uiteindelijk was ik het die het hotel runde. Bert bleef aan de overkant werken. Maar wist ik veel van een hotel. Gelukkig had ik een kamermeisje dat bij Hotel Bouwes gewerkt had.’

Hoe verliepen die jaren in herrijzend Zandvoort? Het gezin Rinkel woonde beneden in een kleine kamer aan de achterkant van het hotel. Omdat het hotel geen verwarming had was het ’s winters gesloten. ‘De bijkeuken was onze slaapkamer. Bij vorst waren onze bekers stijf bevroren.’ Minke herinnert zich nog dat regelmatig Joodse gasten uit Amsterdam het hotel bezochten die er als kind voor de oorlog waren geweest. En er kwamen natuurlijk ook veel Duitse gasten in het hotel. ‘Dat vond ik heel moeilijk. In het begin had ik echt de pest aan die moffen. Later is dat wel veranderd.’ Haar vader hielp haar wel eens in het hotel. ‘Als een Duitse gast vervelend deed verhoogde hij gewoon de kamerprijs.’

Lucies ouders, de Spijers, waren orthodox-joods, vertelt Minke. Meijer Spijer was voor de oorlog onder andere voorzitter van het kerkbestuur. ‘Maar Lucie had haar kinderen niet bepaald Joods opgevoed. Ik wist er meer van af dan Bert. Onze zoon Bert jr. is ook Joods geworden.’ Ook heeft zij een dochter, Tineke. Bert senior stierf onverwacht op 34-jarige leeftijd in 1965. Minke keerde terug naar het onderwijs, hertrouwde en werd later schooldirectrice.


Zimmer Frei

De eigenaar van Hotel Grand Café XL, Mike Aardewerk, weet dat zijn etablissement vroeger Joods is geweest. Maar dit was voor hem geen reden om in de zaak te stappen, zegt hij tussen twee slokken cappuccino door, openhartig over zijn eigen Joodse wortels pratend. Mike kwam op 4-jarige leeftijd met zijn ouders naar Zandvoort, waar zijn vader, Arnold, elders in het dorp een hotel-pension begon. ‘Toen hij een bordje ‘Zimmer Frei’ in de tuin zette, zei zijn broer tegen hem: “Hoe kun je dat nou doen?” Maar mijn vader vond dat geen probleem. “Niet iedere Duitser is toch schuldig aan wat er gebeurd is?”, zei hij dan.’ Arnold Aardewerk had op verschillende adressen in Amsterdam ondergedoken gezeten. Zijn ouder overleefden net als hij de oorlog in de onderduik. Na de oorlog trouwde Arnold met een niet-Joodse vrouw.

Na achtereenvolgens een discotheek en een bruine kroeg te hebben gehad en ook nog een tijdje bij de KLM zijn brood te hebben verdiend, opende Mike in 2010 Hotel Grand-Café XL. Echtgenote Hannie en zoon Max werken er ook. ‘De klandizie bestaat voor 90% uit Duitsers’, vertelt hij, ‘en voor de rest voornamelijk uit Fransen en Engelsen. Mijn Duitse gasten zijn correcte, keurige mensen. Ze gedragen zich op het terras en laten de hotelkamers netjes achter. Je kunt beter 100 Duitsers hebben dan 10 Engelsen.’



Mike Aardewerk en zijn vrouw Hannie Bloos. Foto Wim de Wagt


Geen boosheid

Met zijn half Joodse afkomst zegt de 56-jarige geboren Hagenaar best wel bezig te zijn. ‘Maar in welke mate kan ik niet goed onder woorden brengen. Mijn vader, die nu zes jaar dood is, was niet zo’n prater, en al helemaal niet als het om de oorlog ging. Maar wat hij losliet vond ik altijd erg interessant. Toen hij in de jaren tachtig door Yad Vashem werd uitgenodigd om door studenten te worden geïnterviewd, ben ik met hem meegegaan. We hebben toen alle bekende plaatsen in Israel bezocht. Dat was heel fijn.’

‘Als ik door Amsterdam rijd kan ik zo de onderduikadressen van mijn familie aanwijzen. Ik heb Westerbork en Dachau bezocht. Gelukkig is dat mijn oude heer bespaard gebleven. Bij mij thuis heb ik de namenlijsten van mijn Joodse familie. Van mijn vaders kant hebben 98 mensen het niet overleefd. Van mijn moeders kant 102. Kijk, en dan denk ik, als je als Joods mannetje uit de oorlog komt, en na alles wat je hebt meegemaakt je op zo’n manier kunt opwerken en niet haatdragend tegenover de Duitsers bent, nou, daar heb ik bewondering voor. Haatdragend ben ik ook niet, dat heb ik van mijn vader geërfd. Er zat geen boosheid in hem. En dat zit ook niet in mijn aard.’

Met een menora bovenop de televisie in zijn gezellige restaurant eert hij zijn Joodse wortels – en toch ook wel een beetje de bijzondere geschiedenis van zijn zaak.


Met dank aan Teun van der Linden en Volkert Bloemen