Wiek Röling 1936 - 2011


Collectie Marijke Don


Wiek Röling 20 juni 1936-14 juli 2011

Necrologie gepubliceerd (in verkorte vorm) in Haerlem Jaarboek 2011, Historische Vereniging Haerlem, Haarlem 2012


In het vroege voorjaar van 2008 was het ABC Architectuurcentrum in Haarlem het decor van een bijzonder tafereel. Voor het gehoor van een ademloos publiek zaten daar op een frisse avond in maart vier Haarlemse (oud-) stadsarchitecten op een rijtje te discussiëren over hun (vroegere) ambt. In de omgekeerde volgorde van hun aantreden waren dat de huidige stadsbouwmeester Max van Aerschot, Joop Slangen, Thijs Asselbergs en Wiek Röling. Zevenendertig jaar kennis en ervaring verzameld op één podium – waarvan bijna de helft van dat aantal dienstjaren werd ingebracht door laatstgenoemde.

Wiek was die avond echt Wiek. Bezield en koppig nam de 72-jarige het in heldere bewoordingen op voor het historische stadsbeeld toen de roerige geschiedenis van het oude Enschedé-complex ter sprake kwam. Overtuigd van zijn gelijk schudde hij mopperig zijn hoofd wanneer hij tegengas kreeg. Een voor de stedenbouwkundige geschiedenis van Haarlem unieke gebeurtenis. Het was leerzaam en inspirerend deze mannen over hun vak te horen spreken.


Het geweten

Wiek Röling is wel eens het geweten van de architectuur genoemd. Hij dankt deze geuzennaam vooral aan de polemische geschriften die hij publiceerde en de discussies waaraan hij deelnam, altijd redenerend vanuit morele beginselen en nooit een blad voor de mond nemend. Nu zijn er wel meer Nederlandse architecten ‘het geweten’ genoemd. De beroemde Rotterdamse vernieuwer J.J.P. Oud bijvoorbeeld, en na hem de Haarlemmer J.P. Kloos, die overigens bevriend was met Röling. Op dit moment is er niet een Nederlandse architect die hier aanspraak op kan maken, en dat zegt wel iets.

Oud, Kloos en Röling hebben twee kenmerken gemeen. Ze waren alle drie aanhangers van het modernisme (of functionalisme) in de architectuur. Dat wil zeggen: de stroming die nieuwe gebouwen de uitdrukking wilde laten zijn van de moderne tijd door de toepassing van eigentijdse materialen, technieken, plattegronden en vormen. Alleen dan kon de architectuur bijdragen aan het levensgeluk van de mensen – het ultieme doel van deze architecten. Voor hen was de modernistische licht-, lucht- en ruimtearchitectuur geen stijl, maar een ontwerphouding, bijna een levenshouding. Het klinkt utopisch, en dat was het ook.

Een andere overeenkomst is dat ze graag hun collega’s de maat namen wanneer deze afweken van de functionalistische norm. Dat was soms storend en ergerlijk (ook aan Wiek), maar het leverde altijd inhoudelijk scherpe en interessante discussies op. Wiek hield een ethische benadering van zijn vak in ere die ten gevolge van de verzakelijking en vercommercialisering in de bouwwereld al lang uit de gratie is geraakt. Zijn gedachtegoed werd gevormd door de aanname dat de architect een grote mate van verantwoordelijkheid heeft in het bouwproces – of het nu de omgang met de stad, monumenten of nieuwbouwprojecten betreft – en dat hij te allen tijde rekenschap dient af te leggen van het eindresultaat. Niks je verschuilen achter de brede rug van de opdrachtgever. Nooit de schuld geven aan perfide economische of politieke machten – je staat voor wat je doet. Daarmee maakte hij het in de eerste plaats zich zelf niet gemakkelijk. Architectuur is bij uitstek een maatschappelijk gebonden creatief proces en architecten hebben van nature de neiging om de wereld te willen inrichten volgens hun eigen, niet altijd navolgenswaardige ideeën. Maar als daar, zoals bij Wiek, ook nog een berg idealisme bij komt kijken, liggen de levenslange frustraties op de loer. Het geweten kan een zware last zijn.


Rebelse eigenzinnigheid

Wiek Röling werd in 1936 geboren in Utrecht, maar bracht een belangrijk deel van zijn jeugd door in Zeeland, waar het gezin Röling, dat vijf kinderen telde, tijdens de bezetting een huis in Domburg betrok. Na de oorlog bewoonden de Rölings het landgoed Groenestein in de stad Groningen, waar Wieks vader, de invloedrijke jurist en volkenrechtdeskundige B.V.A. (Bert) Röling, hoogleraar was aan de universiteit. Vanwege zijn engagement met het internationaal strafrecht trad deze Röling van 1946 tot 1948 namens Nederland op voor het zogeheten Tokio-tribunaal, dat de Japanse oorlogsmisdadigers berechtte. Eenmaal terug in Nederland stichtte Röling het Polemologisch Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen. Al eerder richtte hij in Utrecht aan de universiteit het Criminologisch Instituut op. Bert Röling gold vanwege zijn antikoloniale opvattingen en uiterst kritische benadering van kernbewapening als een vrije geest. Regelmatig kwam hij in aanvaring met vakgenoten en de Nederlandse regering. Deze rebelse eigenzinnigheid ging op Wiek over.

In het gezin Röling bestond veel aandacht voor kunst en muziek. Beide ouders speelden viool. Een van Wieks broers is de bekende schilder Matthijs Röling en zijn zus Jet ontwikkelde zich tot beroepspianist. Verder is de kunstenares Marthe Röling een nicht van Wiek, die zelf dwarsfluit leerde spelen. En hoewel zijn vader eigenlijk wilde dat hij sociologie ging studeren verloor Wiek zijn hart aan de architectuur. Hij vertrok naar Delft waar hij zich inschreef aan de Technische Hogeschool. Wiek nam het hier op tegen de gevestigde orde, zij aan zij met medestudenten als Izak Salomons, Moshe Zwarts en Gerrit Oorthuys, later bekende figuren in de architectuurwereld. Ze vonden dat het functionalisme veel te weinig aan bod kwam op de opleiding en richtten een tijdschrift op, Delftse School, dat uitgroeide tot een platform van hun opvattingen en bijdroeg aan de kennis van het functionalisme in Nederland.

Een opvallende eigenschap van Wiek was dat hij een buitengewoon grote belangstelling had voor oude steden en historische bouwkunst. Dit onderscheidde hem van de meeste van zijn functionalistische medestrijders en paste ogenschijnlijk niet bij de sfeer van vernieuwing die in Delft heerste. Toch was deze oriëntatie op de traditie van de architectuur een neiging die hij deelde met enkele van de belangrijkste modernisten van het eerste uur, zoals Gerrit Rietveld, J.B. van Loghem en Oud, die net als hij vonden dat het beste uit de geschiedenis behouden moest worden om verder te worden ontwikkeld. Wiek zette zich gedurende zijn hele leven actief in voor monumentenbehoud en de bescherming van landschappelijke en architectonische waarden. Naast de deelname aan talloze actiegroepen had van 1973 tot 1992 zitting in de monumentenraad van de Rijksdienst voor de monumentenzorg. Ook zette Wiek, een groot liefhebber van de natuur, zich in voor het behoud van het Groene Hart, als lid van de Stichting Gras en Wolken (2001-2008). Hij legde al vroeg een verband tussen milieusparende bouwmethoden, duurzaamheid – hèt thema op dit moment in de stedenbouw en architectuur - en het behoud van oude gebouwen.


Sociaal bewustzijn

Zoals veel collega’s begon hij zijn loopbaan met het ontwerpen van een reeks particuliere woonhuizen en verbouwingen van huizen. In Amsterdam, waar hij in de jaren zestig zijn bureau vestigde, deed hij ervaring op met restauraties en de inpassing van nieuwbouw in het historische stadsbeeld. Een bekend project van hem is de Atheneum boekhandel en het bijbehorende nieuwscentrum aan het Spui uit 1966, dat hij met Patrice Girod ontwierp. Deze bagage sprak in zijn voordeel toen hij solliciteerde in Haarlem, dat rond 1970 in de ban was van de vernieuwing van oude, verpauperde stadsbuurten, zoals het Rozenprieel en de Leidsebuurt. Zijn sociale bewustzijn, strijdbaarheid en politieke instinct maakten hem zeer geschikt voor de rol van stadsarchitect in een tijdperk waarin de stadsvernieuwing een belangrijk thema in de ruimtelijke politiek was. Om zijn invloed zo groot mogelijk te maken kreeg hij het voor elkaar dat zijn functie vanuit een tamelijk ondergeschikte positie bij Openbare Werken (vanouds het thuis van de Haarlemse stadsarchitect) verhuisde naar een onafhankelijke positie direct onder B en W. In die vrije rol kon hij, wanneer hij maar wilde, het college adviezen geven. Achttien jaar lang, van 1970 tot 1988, diende hij met bezieling de Haarlemse publieke zaak. Hij leerde hier zijn levensgezellin kennen, de beeldend kunstenares Marijke Don, met wie hij in hun huis aan de Koninginneweg twee kinderen grootbracht.

In die tijd was het nog gebruikelijk dat de stadsarchitect zelf regelmatig projecten namens de gemeente ontwierp. Zo verzorgde Wiek de verbouwingen en renovaties van de Stadsschouwburg, de Egelantier, het Concertgebouw, Frans Halsmuseum en De Hallen (Verweyhal). Op krappe locaties in de binnenstad puzzelde hij woningprojecten in elkaar (Pieterstraat en Witte Herenstraat) en aan de Brouwersvaart staat een complex bejaardenwoningen van zijn hand (Bosch en Vaart). Hij ontwierp verscheidene scholen (zoals een basisschool in de Zuiderpolder, uitgevoerd met een energiezuinig grasdak) en filialen van de stadsbibliotheek in Schalkwijk en Haarlem-Noord. Bovenop deze beide bibliotheken werden terraswoningen gebouwd. De combinatie van functies in de stedenbouw was een van zijn stokpaardjes omdat dit de levendigheid, diversiteit en sociale veiligheid bevordert.

Zijn bekendste en meest gewaardeerde werk staat in de Haarlemmerhout. Ter gelegenheid van het 400-jarig bestaan van het stadsbos ontwierp hij in 1984 op het Vlooienveld de Muziekkoepel, waarvan de koepel van aluminium en glas is gebaseerd op de geodetische constructies van de Engelse architect Buckminster Fuller. Met het Drijvend Paviljoen in Sonsbeek, Arnhem, gebouwd ter gelegenheid van een internationale beeldententoonstelling (1986), vertegenwoordigt dit kleinood zijn ideeën over lichtvoetige ruimtekunst waarvan iedereen kan genieten, het best. Uit deze twee serene gebouwtjes blijkt zijn diepe bewondering voor de functionalist Jan Duiker, ontwerper van Sanatorium Zonnestraal in Hilversum. De koepel in de Hout bestaat nog altijd, maar het drijvend paviljoen was van tijdelijke aard en werd na drie maanden ontmanteld.


Beschermd stadsgezicht

Dit lijkt alles bij elkaar heel wat, maar eigenlijk was het Röling te doen om het veranderen van de structuur van de ambtelijke organen waarin de ruimtelijke ontwikkeling van de stad zijn beslag krijgt. Haarlem zag hij als een uitzonderlijk waardevolle stad waarvan het historische karakter te allen tijde overeind moest blijven. Het hele gemeentelijk beleid moest hierop gericht zijn, vond Wiek. Stedenbouw, monumentenzorg, verkeer, volkshuisvesting, welstand en alle andere betrokken afdelingen en commissies dienden met elkaar samen te werken, aangevoerd door een betrokken stadsbestuur. Maar in de praktijk was (en is) de stad een slagveld van conflicterende belangen, merkte hij. ‘De’ gemeente praat met veel verschillende tongen en vaak weet de rechterhand niet wat de linkervoet doet – of wil dit niet weten. Natuurlijk, hij stond aan de wieg van het Beschermd Stadsgezicht in Haarlem, maar het stukje bij beetje, project voor project, werken aan dit onbereikbare ideaal was het maximaal haalbare voor Wiek. Het prachtige 18de-eeuwse Enschedé-huis aan de Zijlstraat wist hij zodoende van de ondergang te behoeden en hij overtuigde de politie ervan het politiebureau aan de Koudenhorn te renoveren in plaats van nieuwbouw te plegen. Maar het Enschedé-complex aan het Klokhuisplein sneefde, ondanks pleidooien van hem (en veel anderen) om een nieuwe bestemming voor dit bijzondere industriële ensemble te vinden.

Verder ontwierp hij tijdens en na zijn periode als stadsarchitect tal van projecten in het land, vooral woningen, scholen en bruggen in bijvoorbeeld Leiden, Almere, Utrecht en Velserbroek. Zijn laatste Haarlemse project was het huizencomplex De Hangende Tuinen, dat op de plaats van een reeks gesloopte flatgebouwen aan de rand van Meerwijk kwam en in 1997 werd opgeleverd. De daken van de ene woning vormen in dit project de tuinen van de andere. Enkele jaren geleden deed hij nog van zich spreken toen hij via de rechter gedaan wilde krijgen dat de door hem ontworpen Kleine Zaal met tuinhuis van het Concertgebouw gespaard werd van sloop, maar tevergeefs. De verbouwing van Frits van Dongen ging door en de Philharmonie staat er tegenwoordig stralend bij. Het is goed dat het zo gegaan is, maar het bewijst wel Wieks vechtlust waar een ander al lang bakzeil had gehaald.

Meteen na zijn afscheid als stadsarchitect trad hij aan als hoogleraar aan de Technische Universiteit Delft, waar hij tot zijn pensionering in 2001 aanbleef. Dat was dus de instelling waar hij zelf ooit te hoop was gelopen tegen de gevestigde orde. En zoals eerder zijn vader, de jurist, de moed had vanuit zijn inzicht dwars in te gaan tegen de heersende opvattingen in zijn metier, ging ook Wiek nu weer op academisch niveau de strijd aan. Het was hem namelijk een doorn in het oog dat in het architectuuronderwijs bitter weinig aandacht was voor de architectuurgeschiedenis en constructieleer - twee wetenschappelijke disciplines nota bene. Hij vond het een universitaire opleiding onwaardig. Na zijn afscheid werd hij gegrepen door het behoud van architectuur uit de tijd vlak na de Tweede Wereldoorlog, de wederopbouw. Met onder andere toenmalig rijksbouwmeester Jo Coenen nam hij het initiatief tot een inventarisatie hiervan om tot een herwaardering van deze onderbelichte categorie te komen.


Wiek Röling zullen we ons herinneren als een veelzijdige persoonlijkheid, als een gedreven ontwerper met een kien oog voor inventieve ruimtelijke oplossingen, een onverzettelijke, hartelijke vent met een duidelijke mening, de hoeder van het waardevolle in de cultuur en een bewaker van de ethiek van zijn vak. ‘Architectuur is de meest directe en voor ieder – bewust of onbewust – leesbare spiegel van de samenleving’, schreef hij eens. Wanneer hij om zich heen keek maakte wat hij zag in de gebouwde omgeving hem niet optimistisch over de staat van de mensheid. Maar opgeven – dat nooit.


Zie ook http://www.wiekroling.nl/