Bontwerker Willie Laufer, Rotterdam



Modeshow van Willie Laufer, c. 1953, Gemeentearchief Rotterdam


Reportage over de bontwerker Willie Laufer (1906-2005), gepubliceerd in de serie 'Ondernemers in de mediene' in het Nieuw Israëlietisch Weekblad 42, 29 juli 2016


Kunstenaar in bont


De Rotterdamse bontwerker Willie Laufer moest verschillende keren opnieuw beginnen met zijn zaak, maar verloor nooit de moed. Onverwoestbaar waren zijn ijver, levenslust en godsgeloof. Tot op hoge leeftijd maakte hij de mooiste voorwerpen van bont.

Zijn klanten zullen teleurgesteld zijn geweest toen ze in de krant lazen dat hun geliefde bontwerker ermee stopte. Nooit meer hun mantel tegen de motten bij hem op zolder opbergen tijdens de zomer. Nooit meer die grapjes in dat Hongaars-Nederlandse brabbeltaaltje. Nooit meer die gulle lach en twinkelende ogen achter de toonbank. ,,W. Laufer Bontwerker 1930 – 1977, Liquidatieverkoop.’’ Wie er snel bij was kon nog voor een prikje een ,,Edelbont-mantel’’ bemachtigen.

Willie Laufer was 71 toen hij in december 1977 met zijn zaak stopte. Zijn 25-jarig jubileum aan de Rotterdamse Mauritsweg, waar hij sinds 1953 zat, haalde hij net niet. Het jaar daarop al emigreerde hij met zijn vrouw Bep naar Israel. In Jeruzalem ging hij gewoon door met het maken van mooie dingen van bont. Maar in plaats van jassen, kragen, mouwen en mutsen voor zijn welgestelde Hollandse clientèle, maakte hij nu vooral religieuze attributen. Gehoor gevend aan een gelofte die hij ooit in Buchenwald had afgelegd.


IJverige jongeling

Laufers voornamen luidden eigenlijk Ignác Vilém. Hij werd geboren in 1906 als kind van straatarme Hongaarse ouders in het Tsjecho-Slowaakse dorpje Jelka, dat bij de Hongaarse grens ligt en in het Hongaars Jóka heet. Toen hij 12 was stuurden zijn ouders hem naar Presburg, het huidige Bratislava. Daar kwam hij in huis bij een oom met een modezaak. Bij een andere Joodse ondernemer, Kövarie, leerde hij de bonthandel kennen. Kövarie zag al gauw dat de ijverige jongeling talent voor bontbewerking had. Maar omdat de bonthandel in de zomermaanden stillag, raadde Kövari hem aan om naar West-Europa te gaan, waar het hele jaar door gewerkt werd. De jongeman vroeg aan zijn ouders en de rabbijn toestemming voor zijn reis. ,,Goed,’’ zei de rabbijn. ,,Op drie voorwaarden: altijd de sjabbat houden, de kosjere eetregels in acht nemen én je aansluiten bij een orthodoxe gemeente.’’ Deborah Maarsen-Laufer, een van zijn vijf dochters, zegt in haar Buitenveldertse woning: ,,En daar heeft mijn vader zich zijn hele leven aan gehouden.’’

De kleine bontwerker stapte op de trein en belandde in 1929 in Amsterdam, omdat er nergens anders onderweg werk voor hem was. Emplooi vond hij bij de bontzaak van de firma Gomperts. Hij besloot zich voortaan Willie te noemen. Via een jeugdvriend kwam hij in Rotterdam terecht, waar de twee samen een onderneming begonnen. Maar hoewel het de compagnons commercieel voor de wind ging, kwam er door persoonlijke onenigheid een einde aan hun samenwerking.

Tijdens een Rosh Hashana-viering ontmoette Willie in een kosjer restaurant Betsie (Bep) Zwarenstein, die daar met haar zuster was aangeschoven. Willie en Bep trouwden in 1938 en betrokken een pand aan de Kruiskade, vlakbij het Centraal Station. Beneden richtten ze een winkel met werkplaats in, boven woonden ze. ,,Mijn moeder hielp mijn vader enorm,’’ zegt Deborah. ,,Ze werkten keihard en konden zich mooie meubeltjes permitteren, kochten prachtige Perzische tapijten, serviezen enzovoort.’’ Hun eerste twee dochters werden geboren, Gizela (1939) en Margreet (1940).

Bontwerker W. Laufer was gespecialiseerd in de bewerking van zilvervosbont. Deborah vertelt dat haar moeder hielp met het uittornen van de voering van oude bontmantels, waarna haar vader de jassen een moderne snit gaf. Ze stond in de winkel en deed de boekhouding. ,,Het was een ontzettend moeilijke tijd in de jaren dertig, daarom heb ik er zo’n bewondering voor hoe hij dat als vreemdeling voor elkaar heeft gekregen,’’ zegt Deborah.

,,Mijn vader heeft nooit de taal goed onder de knie gekregen. Maar dat was zijn charme. Dat gebrekkige Hongaars-Nederlands dat hij sprak vonden de mensen prachtig. De klanten waren altijd $begeisterd$ door mijn vader. Hij nam de tijd voor je, gaf goeie adviezen. Hij was een humorvolle, ijverige en ontzettend lieve man, die zich in iedere klant kon interesseren. Die vrouwen waren hem heel dankbaar voor het moderniseren van hun jassen. De een zei tegen de ander: ,,Daar moet je heen gaan, want daar zit een kúnstenaar.’’’’



Huwelijk van Willie Laufer (tweede van links) en Bep Zwarenstein in 1938. Vergezeld door hun vrienden Ruben Kohn (links) en Paula Kohn (rechts). De vrouw tweede van rechts is onbekend. Collectie familie Laufer


In quarantaine

Op 7 mei 1940 plaatst Willie Laufer een advertentie in het $Rotterdamsch Nieuwsblad$ voor een ,,leermeisje’’. Ruim een week later is hij alles kwijt. De binnenstad is door het Duitse bombardement verwoest. Maar al in juni 1940 opent hij aan het Henegouwerplein een nieuwe zaak. In de eerste tijd weet hij zelfs nog goed te verdienen en in februari 1942 wordt Deborah geboren. Dan beginnen de deportaties en razzia’s.

Dankzij Deborahs broer Moshe Zvi Laufer, die hun vaders biografie schreef ($Gered uit het vuur$, 2006), kunnen we de wederwaardigheden van de Laufers tijdes de oorlog stap voor stap volgen. Het is een verhaal dat nauwelijks in enkele alinea’s is samen te vatten.

Willie laat zich door een bevriende arts, Mozes Elzas, onder het voorwendsel van een maagzweer in het Joods ziekenhuis opnemen. Bep vraagt vervolgens haar buren de pasgeboren Deborah naar haar man te brengen. ,,Dit baby’tje is nog niet ingeschreven, dus niemand weet van haar bestaan af.’’ In het ziekenhuis zegt Willie dat het kind een besmettelijke ziekte heeft, waardoor ze in quarantaine wordt gelegd. Deborah verblijft drie maanden in het ziekenhuis, waar ze door de verpleegsters wordt verzorgd. Bep belandt met Gizela en Margreet in Westerbork.

Omdat het na drie maanden echt te gevaarlijk wordt laat dokter Elzas Willie en Deborah opnemen in een Joods ziekenhuis in Amsterdam. Als ze ook daar weg moeten betrekt de opgejaagde bontwerker een woning in de Gaaspstraat in de Rivierenbuurt, waar hij in zijn eentje negen maanden lang voor Deborah zorgt. Hij leeft van het geld dat hij in zijn kleding heeft genaaid. Vanwege zijn Hongaarse nationaliteit weet hij zich te vrijwaren van deportatie (Hongarije was een bondgenoot van de Duitsers). Met de nodige bluf praat hij op het hoofdkwartier van de SS in Den Haag zijn vrouw en andere twee meisjes uit Westerbork, opnieuw door te wijzen op zijn nationaliteit. Lang duurt de hereniging niet.

,,Mijn moeder was doodongelukkig,’’ weet Deborah. ,,Alle huizen waren leeg. Dus zei ze: ,,Ik wil onder mijn eigen mensen zijn, laat mij maar teruggaan.’’ Ze wilde ook niet onderduiken zonder haar kinderen, want die zou ze dan aan vreemden moeten meegeven. Moet je nagaan, wat een beslissing! Toen beseften de mensen nog niet wat hen te wachten stond.’’ In oktober 1943 werd het hele gezin opgepakt en naar Westerbork getransporteerd.


Gelofte

Willie komt vanwege zijn Hongaarse afkomst in Buchenwald terecht. Bep wordt met de kinderen naar Ravensbrück gezonden. En daar beginnen de ontberingen en vernederingen, de doodsangst en de overlevingsstrijd. Daar ook legt Willie zijn gelofte af: ,,Mocht ik deze ellende overleven, dan ga ik voortaan voor de Joodse eredienst voorwerpen van bont maken.’’

Omdat ze toen nog een peuter was heeft Deborah weinig nauwkeurige herinneringen aan die tijd. ,,Wat ik me herinner is vermengd geraakt met wat me is verteld. Ik zwierf altijd van de ene barak naar de andere. Dan sliep ik bij die, dan bij die. Het is meerdere malen gebeurd dat mijn moeder me aantrof bij iemand die ’s nachts overleden was. We moesten ’s morgens op appel staan, dan werden we geteld. Mijn moeder spaarde eten uit haar eigen mond om ons in leven te houden. We moesten op onze eigen vingers zuigen om het hongergevoel weg te nemen. We zogen onze vingertjes kapot.’’

Willie en Bep hebben het geluk dat ze allebei met een vriend en vriendin in het kamp zitten: Benzion Moskovits, vóór de oorlog chazan in Amsterdam, en Friedel Moscovits, Benzions echgenote. Tegen het einde van de oorlog danken Willie en Bep allebei hun leven aan het ingrijpen van de Moskovitsen. Willie, als Benzion hem tijdens de dodenmars naar Theresienstadt tijdens het laatste stuk op de been helpt. Dat was zijn redding, want wie niet verder kon werd doodgeschoten. Bep, als Friedel haar in Bergen-Belsen van een lijkenhoop haalt waar ze in coma op is gegooid.

Bij zijn terugkeer weegt de Hongaars-Rotterdamse bontwerker nog maar 39 kilo. Zijn dochters hebben vlektyfus en dysenterie. Deborah: ,,Wij zijn een van de weinige gezinnen die de kampen hebben overleefd.’’ Behalve Willies broer Gyula (Jehoeda) is iedereen van zijn en Beps familie vermoord. ,,Het zusje van mijn moeder, Johanna, is met haar zoontje en haar man in Sobibor omgekomen. Daar is mijn moeder nooit overheen gekomen.’’



Bep met haar vier oudste kinderen, 1948. Collectie Familie Laufer


Gelukkige omstandigheden

Willie Laufer moest opnieuw vanaf nul beginnen. Van het bedrijf dat hij tot in de oorlog runde kreeg hij niets terug. Toch lukte het hen om de draad weer op te pakken en een nieuwe zaak op te bouwen. Eerst in een noodwinkel aan de Stationssingel. Deborah: ,,Ik zie dat winkeltje nog zo voor me. Je had een soort werkplaats, die van de winkel was afgescheiden door een gordijn. Mijn vader is een keer met zijn hakken in dat gordijn blijven haken en zo de winkel in gevallen. We moesten ontzettend daar om lachen.’’

In de zich herstellende Joodse gemeenschap van Rotterdam speelden de Laufers een belangrijke sociale rol, zegt Deborah. ,, Mijn ouders waren de spil waar alles om draaide. Als er wat te vieren viel of als er wat nodig was, ging je naar de Laufertjes. Vader maakte er op vrijdagavond in de synagoge een sport van om gasten over te halen om bij ons te komen eten. Moeder kookte standaard voor drie-vier monden extra. Wij vonden dat als kinderen leuk. De vreemdste snoeshanen zaten bij ons aan tafel. Zo was er een man bij die pas later aan mijn ouders vertelde dat hij wapens smokkelde naar Israel. Omdat hij illegaal was en niet in een hotel wilde kwam hij bij ons.’’ Verder was Willie een tijdlang gabbai (degene die de dienst begeleidt). Bep was hoofd bij de rituele wassing van de doden en ook naaide zij de kleding die de doden aan krijgen.

In het stijlvolle, grote pand aan de Mauritsweg 38 beleefde Willie, die zich na de oorlog tot Nederlander liet naturaliseren, mooie jaren. Hij gaf een interieurarchitect opdracht er een moderne, lichte winkel van te maken. Hij organiseerde modeshows, de klanten liepen af en aan. Bep hielp hem waar ze kon. Deborah: ,,Zonder mijn moeder had de zaak niet kunnen bestaan.’’ Ze kregen nog drie kinderen, namelijk Moshe Zvi (1947), Channa (1949) en Judith (1951). Zijn kinderen groeiden in gelukkige omstandigheden op. ,,Ik heb heel warme herinneringen aan mijn ouderlijk huis. De gezelligheid en gastvrijheid die we hebben meegekregen, de tolerantie. Het ontbrak ons aan niets. Mijn ouders waren nooit verbitterd.’’

,,Dat vind ik heel knap,’’ vervolgt Deborah. ,,Want ik kan mijn vader niet anders herinneren dan schreeuwend in zijn slaap. Als kinderen begrepen we dat niet, want overdag was er niets aan hem te merken. Wel had hij een grote behoefte om over de oorlog te vertellen. Hij moest het kwijt. Mijn moeder, die ook altijd nachtmerries had, kapte dat af. Zij wilde niet terugkijken, maar inhalen wat we al die jaren hadden gemist.’’

Deborahs broer Moshe Zvi beaamt in zijn boek dat er ,,absoluut geen tweede generatie verschijnselen’’ bij hen thuis waren: ,,In elk opzicht was er zorg, toewijding, saamhorigheid en simche (vreugde; wdw). Er was geen sprake van depressieve of melancholische gemoedstoestanden bij Willie en Bep.’’ Ondanks hun verschrikkelijke herinneringen , ‘’waren ze naar buiten toe mentaal ontzettend sterk en straalden dit uit naar hun kinderen,’’ aldus Moshe Zvi.



Willie Laufer in Jeruzalem met enkele door hem gemaakte Torah-manteltjes, 1996. Collectie Familie Laufer


Tallietzakjes van bont

In de jaren zeventig begon het tot Willie door te dringen dat er geen toekomst meer zat in het bont. De anti-bontbeweging kwam op, veel mensen gingen over op kunstbont. Maar nadat hij in 1978 naar Israel was geëmigreerd bleef hij toch bezig, indachtig zijn gelofte in Buchenwald. Eerder had hij al een groot perouches (voorhangsel) van geschoren lamsvacht voor de Arke van de Rotterdamse synagoge gemaakt. Eenmaal in Jeruzalem maakte hij ook voor een sjoel in die stad een perouches. Verder Torah-mantels en, op zijn 97ste verjaardag, voor zijn zoon, schoonzoons en al zijn kleinzoons een tallietzakje van bont, waarin ze hun gebedskleed konden bewaren. Tot een half jaar voor zijn dood in 2005 was hij zo in zijn werkplaatsje bezig. Iedere dag weer.

Deborah is ontzettend trots op haar ouders: ,,Ze zeiden altijd: de basis van het Jodendom is respect voor je medemens. We konden met iedereen door één deur. Orthodox, liberaal, niet-Joden. Hoe die ander leeft, daar heb je niks mee te maken – tolerant zijn.’’ Het was juist deze levenswijsheid die de bontwerker Willie Laufer zoveel succes had gebracht.