Molenaar en Van Winden, Leo Heijdenrijk, Henk Pouw en Emile Witlox (ONX)
Molenaar & Van Winden, Woningbouw Witteveenplein, Rotterdam, 1995-1998.
Foto Tom Croes
Reportage over Joris Molenaar en Wilfried van Winden, Leo Heijdenrijk en Henk Pouw en Emile Witlox (ONX), in De Groene Amsterdammer, 31 januari 1996
'Voor ons is een Delfts Blauw bord letterlijk een Delfts Blauw bord'
Zo ongebruikelijk als het Groninger Museum is voor de Nederlandse architectuur, zo vertrouwd klinken de discussies in de oren die sinds de opening, in de herfst van 1994, erover zijn gevoerd. De teneur is steeds hetzelfde. Een begrip als monsterlijk wordt geplaatst tegenover fijnzinnig, wanstaltig moet het opnemen tegen smaakvol. En nog altijd woedt de polemiek voort, in krantenkolommen en vaktijdschriften, tijdens de borreluurtjes van de culturele incrowd. Maar ook op serieuze discussiebijeenkomsten, waar lieden uit de praktijk elkaars nieren beproeven met gepassioneerd uitgesproken verkettering en al even felle steunbetuigingen aan het adres van het duo Haks-Mendini, respectievelijk bouwheer en bouwmeester van het sprookjeskasteel aan de rand van de Groningse binnenstad. Zo gaat dat met architectuur waaraan een grootse, sfeerrijke blauwdruk ten grondslag ligt. Sentimenten, immers per definitie oncontroleerbaar, worden met sentimenten bestreden.
Illustratief voor deze onverzoenlijke houding was het twistgesprek tussen de criticus Hans van Dijk en het publiek in de zaal tijdens de presentatie van het
Jaarboek van de architectuur 1994-1995
, mei vorig jaar in het Nederlands Architectuurinstituut in Rotterdam. Op uitnodiging van de redactie van het jaarboek - waar Van Dijk deel van uitmaakt - trad het publiek in discussie over de selectie, door deze redactie, van de gebouwen die in het boek zijn opgenomen.
Dat heeft Hans van Dijk geweten. Hem werd het vuur na aan de schenen gelegd toen hij zich moest verantwoorden voor zijn weinig vleiende omschrijving van het Groninger Museum. 'Binnen de architectuur discussie figureert het als een perversiteit, een exces of - op zijn gunstigst - als een verjaardagstaart die razend snel ten prooi valt aan de boulimie van de feestgangers', schreef hij in het jaarboek.Van Dijk ontsnapte aan zijn belagers door met ingehouden opwinding te herhalen, dat het museumgebouw zich door zijn eigenwijze, op design geënte architectuur 'nu eenmaal buiten de discussie heeft geplaatst'. Daarmee is het vogelvrij, bedoelde hij.
In werkelijkheid heeft het museum zich niet buiten de discussie geplaatst, maar is het flamboyante gebouw door een groot deel van de Nederlandse architectuurkritiek vroegtijdig begraven. Het is weliswaar origineel, maar vooral gedateerd. Wat is hier toch aan de hand? Waarom reageert de architecten wereld (architecten èn scribenten) steevast zo verkrampt op iedere afwijking van de norm? Waarom worden fantasie, symboliek en verbeeldingskracht afgewezen en waarom heeft het functionalisme van de Moderne Beweging zo lang als norm gegolden?
Is het de angst van architecten om veroordeeld te worden door collega's en critici? Is het de doorwerkende macht van de opleidingen? Of is het soms intellectuele gemakzucht?
Retorische architectuur
Het voert te ver om te zeggen dat het Groninger Museum een trendbreuk markeert in de Nederlandse architectuur. Ook is het nog maar de vraag of en, zo ja, welke invloed het gebouw uitoefent op het werk van Nederlandse architecten. Belangrijker is de constatering dat de periode van de bouw en de daaraan voorafgaande, voorbereidende fase valt in een tijdsgewricht waarin, heel geleidelijk, steeds meer wordt geëxperimenteerd met de retorische mogelijkheden van de bouwkunst. Retorisch? Jazeker, we waren bijna vergeten dat gebouwen ook kunnen spreken, zingen, mijmeren, verleiden, dat ze meer kunnen zijn dan de uitdrukking van het functionele programma van eisen. Dankzij het werk van enkele jonge architecten en een handvol buitenlandse ontwerpers is dit besef - eindelijk – weer tot ons doorgedrongen.
Overigens is de afwezigheid van dergelijke ontwerpen in de door het NAi uitgegeven jaarboeken - uitzonderingen daargelaten - opvallend. De canon die door de beoordelende elite wordt vastgesteld, verdraagt geen spijtoptanten.
De jongere generatie kan voortbouwen op het werk dat al eerder door een leger voornamelijk buitenlandse ontwerpers is verzet. Alessandro Mendini behoort samen met onder anderen Philippe Starck en Frank Gehry tot die architecten en ontwerpers die aan het emotionele aspect van gebouwen, ruimten en voorwerpen de voorkeur geven boven het rationele en functionele. Hun werkwijze is vergelijkbaar met die van de Tsjechisch-Amsterdamse ontwerper Borek Sípek, die evenzeer de aaibaarheidsfactor in zijn gebouwen, meubelen en designproducten laat prevaleren.
Ook onder Nederlandse architecten kwam in de loop van de jaren tachtig een beweging op waarin gebouwen in de eerste plaats gezien werden als spiegels van de cultuur: de zogenaamde Eindhovense School, met een knipoog zo genoemd naar de Technische Universiteit in deze stad. Sommige architecten die aan deze onderwijsinstelling afstudeerden, zoals Jo Coenen, Sjoerd Soeters en Rudy Uytenhaak, zien gebouwen vooral als visuele collages van de moderne tijd, de traditie en de eigenaardigheden van een bepaalde stad, streek of omgeving. Voor hen zijn gebouwen dragers van gepaste kledij en feestelijke onderscheidingstekens die verwijzen naar afkomst, rang en stand.
Zelfs het ornament heeft weer zijn intrede gedaan. Niets is schaamtelozer en platvloerser dan de smaak van het volk per slot van rekening. Of, zoals Sjoerd Soeters het in een interview onder woorden bracht: 'Architectuur is als een boek voor alle mensen.'
Vooral dankzij deze architecten is de afgelopen jaren het aangezicht van de architectuur een stuk kleurrijker en aantrekkelijker geworden. Ook jonge ontwerpers slagen er in langzamerhand de dogma's van hun opleidingen af te schudden en afstand te nemen van invloedrijke leermeesters als Herman Hertzberger, Aldo van Eyck en Carel Weeber.
Nieuwe generatie
Henk Pouw (34) en Emile Witlox (35) behoren tot die nieuwe generatie. Met zijn tweeën runnen ze het in Haarlem gevestigde architectenbureau ONX. ‘Vroeger was er slechts één visie mogelijk’, zeggen ze. ‘Het is een verworvenheid van deze tijd, dat architecten gebruik maken van de goede dingen uit allerlei stromingen. Er is een veelheid van combinaties mogelijk. Wij zijn geen puristen.’
Pouw en Witlox: ‘Omdat er tegenwoordig geen overheersende stromingen meer zijn, wordt er wel eens gezegd dat architecten de weg kwijt zijn. Toen wij in de jaren tachtig aan de Technische Universiteit in Delft studeerden, waren die er nog wèl. Je had de volgelingen van Hertzberger, de Weeberianen, de Van Eycks.’
‘Het nadeel is dat zo'n richting ook veel schade teweeg kan brengen. Want als je er buiten valt, tel je niet mee. Voor experimenten was geen enkele ruimte. Geen wonder dat er lange tijd steeds dezelfde soort gebouwen zijn neergezet. Er is altijd wel iets mis met een bepaalde theorie. Zelfs Le Corbusier had geen gelijk. Er bestaat geen universele waarheid over architectuur. De samenleving is veel pluriformer dan één individu menselijkerwijs kan bevatten.’
De reden dat de visie van met name Hertzberger en Van Eyck - de zogenaamde Forumgeneratie die een menselijke, kleinschalige variant van het functionalisme propageerde - zo lang stand heeft gehouden, heeft ook een politieke achtergrond. Dat zeggen tenminste Joris Molenaar (39) en Wilfried van Winden (40), die samen in Delft een bureau bestieren. Zij hebben het zelfs over de 'scheiding tussen goed en kwaad' als de opleiding in Delft ter sprake komt. Molenaar en van Winden: ‘Vanaf de jaren zestig is aan de architectuur een zware, politieke moraal gehecht. Iemand als Aldo van Eijck ging in zijn zoektocht naar een menselijke variant van het functionalisme bij verre, exotische culturen te rade. Waarom deed hij dit? Waarom liet hij zich niet inspireren door het Nederlandse classicisme of traditionalisme? Wel, dat deed hij omdat in zijn ogen classicisme en traditionalisme besmet waren geraakt door toedoen van het fascisme. Van Eijck ging zelfs zover de ontwerpen van Aldo Rossi fascistoïde trekjes aan te wrijven.’
‘Deze spanning was tijdens onze opleiding alles overheersend. Een hele generatie studenten is op die manier oogkleppen opgedrongen. Op den duur hebben wij dit als heiloos ervaren. Omdat onze cultuur divers van karakter is, kun je niet kiezen voor één standpunt of één bepaalde stijl. Het functionalisme schiet niet tekort. Architecten die zich beperken tot functionalistische inzichten,
die
schieten tekort’, aldus Molenaar en Van Winden.
De architect als bevoogdende instantie die het beste voorheeft met de mensheid en weet hoe hij sociale problemen kan helpen oplossen - ook Pouw en Witlox moeten er niets van hebben. ‘Architecten zijn niet op de wereld gezet om maatschappijkritische uitspraken te doen of zich als sociologen te gedragen’, zeggen ze.
Burgerlijke cultuur als prikkel
Voor sommige jonge architecten leidt de zoektocht naar een 'nieuwe' architectuur tot een hernieuwde kennismaking met de Nederlandse, burgerlijke cultuur en de stad als het aloude brandpunt van de samenleving. Pouw en Witlox: ‘Wil je de mensen in de stad laten wonen, en niet eruit weg jagen, dan zul je daar een levendige, afwisselende omgeving moeten creëren. Met andere woorden: je zult als architect de historische context overdreven zorgvuldig moeten behandelen. De stad moet een veelheid aan indrukken bieden, vol verrassingseffecten zitten. Het perspectief van de toeschouwer staat immers voorop. Die moet zich kunnen afvragen wat voor mensen er allemaal achter die verschillende gevels wonen.’
Volgens Molenaar en Van Winden zijn zelfs de grondslagen van de architectuur in het geding. ‘We willen een heroriëntatie op de fundamenten van de architectuur. Die fundamenten liggen in onze eigen cultuur. We zijn op zoek gegaan naar de manier waarop je daar in de architectuur uitdrukking aan kan geven. Dat is een bijna cultuurantropologische benadering. Van Eijck kon onze eigen, burgerlijke cultuur niet als uitgangspunt nemen, omdat die in zijn ogen verdacht was. Maar wij zijn van de naoorlogse generatie, voor ons zijn er wat dat betreft geen taboes, geen inperkingen.’
Molenaar en Van Winden: ‘Als richtsnoer is voor ons het dagelijks leven belangrijk. Hoe kun je dat esthetisch maken? Het is als met een geschilderde interieurscène van Pieter de Hoogh. Niets daarin is ontworpen, maar toch bestaat er schoonheid dankzij een bepaalde ordening. Nu kun je - zoals Hertzberger in zijn onderwijs doet - zo'n interieurscène helemaal abstraheren tot een compositie van coulissen, zichtlijnen, en er een heel diagram van maken. Maar de sfeer laat zich niet vangen in een diagram. Wij zijn realisten. Als wij een Delfts Blauw bord zien hangen, is het voor ons letterlijk een Delfts Blauw bord.’
Volgens Molenaar en Van Winden is er genoeg aanleiding om aandacht te besteden aan het typisch burgerlijke in de samenleving. ‘Wat betreft het interieur zie je de laatste jaren een omslag in de wensen van mensen. Na de witte periode, die een reactie was op de ordeloosheid in de jaren zeventig, is er nu weer de behoefte bij mensen om een echt huiselijke omgeving te maken. Een terechte wens. Architecten behoren mensen niet op te voeden tot goede smaak of iets dergelijks. Andersom zou beter zijn: laat de architecten zich maar dienstbaar opstellen tegenover de smaak van de burger. Onder invloed van het socialisme waren architecten paternalistisch geworden. Dat heeft een enorme arrogantie in zich.’
‘De afgelopen twintig jaar is er een brede, welvarende burgerij ontstaan. Als je ziet hoe alleen al de woningbouw is veranderd. Er wordt nu veel meer dan in de periode van de sociale woningbouw voor redelijk welvarende individuen gebouwd, die zich niet meer laten dwingen door de overheid. Het woningaanbod wordt steeds meer door de markt bepaald. Deze ontwikkeling verloopt parallel aan de teloorgang van het socialisme en de politieke heroriëntatie. In de twintigste eeuw is de arbeider geëmancipeerd tot kleinburger.’
Toch komt dan weer de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de architect om de hoek kijken. ‘Het is de kunst om aan die materiële verworvenheden ook inhoud te geven. Architecten hebben tot taak daar aan bij te dragen'', zeggen Molenaar en Van Winden.
De betekenis van ornament
Schoonheid is een functie op zich, zeggen Pouw en Witlox: ‘Toen we zes jaar geleden begonnen met ons bureau werkten we in een bijna barok idioom. Inmiddels hebben we een eigen taal ontwikkeld. Terwijl we eerst van elk gebouw een statement wilden maken, gaan we nu veel rustiger te werk. We hebben de hele Van Dale doorlopen, maar zijn nu weer terug bij het Groene Boekje. We worden selectiever. Niettemin luidt de meest geuite kritiek op onze gebouwen: het is zo veel, het is zo decoratief. Nou en? Wij denken dat je met gebouwen schoonheid kunt toevoegen aan de omgeving. Dat gaat lijnrecht in tegen wat architecten geleerd hebben.’
‘Om dit te kunnen doen hebben we een gereedschapskist tot onze beschikking. Welk stuk gereedschap we hanteren hangt af van de context, maar ook van de functie van het gebouw, het budget, de wensen van de opdrachtgever. In sommige gevallen halen we het ornament uit de gereedschapskist. Maar dit kan niet altijd gebruikt worden, soms past die sleutel gewoon niet. Het ornament heeft in de stad een specifieke betekenis.’
Molenaar en Van Winden: ‘Verbeeldingskracht al ingeperkt tijdens de vorming. Later moet je de ballast die je dan meekrijgt weer van je afschudden. Dat doe je door je open te stellen voor wat er voor indrukken op je afkomen, wat er om je heen, op straat bijvoorbeeld, gebeurt. Vervolgens kanaliseer je die veelheid aan indrukken door ze te rationaliseren.’
‘Wat betreft het maken van een compositie zijn we autodidact. Compositie is schone samenhang, met twee o's. Het gevoel is daarbij de toetssteen. Het is iets dat altijd in ontwikkeling is. Er zijn geen handboeken denkbaar die dat voorschrijven. Het zoeken naar schoonheid is een onoplosbaar probleem, een permanente probleemstelling. Het is niet zo dat andere architecten er omheen gaan. Ze kunnen er gewoon niet over praten, er wordt over gezwegen.’
Maar er is een grens, zeggen Pouw en Witlox: ‘We hadden eens een oudere vrouw die van ons 'eeuwige kerst met wolfseinden' wilde, een ouderwetse boerderij met ruitjesramen dus. Dat doen we niet. We gaan de discussie aan met de opdrachtgever en vragen door, tot we erachter zijn wat de opdrachtgever nou werkelijk wil, wat de essentie is’
Bij Molenaar en Van Winden ligt die grens verder weg. Zij ontwierpen bijvoorbeeld een traditioneel ogend woonhuis in landelijke stijl in het Gelderse Garderen. ‘Pas als het een lachertje wordt, een slap aftreksel, als je er pijn in je buik van krijgt, dan moet je stoppen. Als je stuit op je eigen onzekerheid en je je zef afvraagt: kan ik daar nog wel mee aankomen? Uiteindelijk gaat de grens terug op je eigen culturele wortels.’
Emotie als verlossing
Vooral in de proeftuin van de Amersfoortse wijk Kattenbroek wordt op uitgebreide schaal gespot met de geldende normen en waarden. Een van degenen die daar een aantal bouwplannen heeft verwezenlijkt is de Amersfoortse architect Leo Heijdenrijk (63). In de herfst van zijn carrièrre ontwierp hij onder meer een groepje zogenaamde Ruïnewoningen, op het Herfstplein.
Heijdenrijk: 'Herfst. Waar denk je dan aan? Je gaat op zoek naar associaties. Het leek mij interessant om meerdere betekenislagen aan te brengen. De herfst is onderdeel van de cyclus voorjaar, zomer, herfst, winter. Dat droefgeestige van de herfst wou ik wel voelbaar maken, maar niet zonder de daaropvolgende opbloei. Zodoende ben ik gekomen op de ruïneachtige voorgevels van ouderwets gebakken stenen, die voor ouderdom, verwering, verleden staan. Aan de achterzijde komen de moderne, lichte woningen van geprefabriceerde elementen daaruit te voorschijn. De meeste spanning zit in de zijgevels, waar de twee lagen in elkaar grijpen.'
Heijdenrijk heeft er veel van opgestoken. 'Je moet weten, ik was een ontzettend strenge architect, een structuralist in de geest van Hertzberger. Dankzij Kattenbroek, en de samenwerking met Bhalotra, ben ik losser geworden. Nu zie ik dat er meerdere wegen zijn die naar het einddoel leiden. Vroeger waren mijn gebouwen alleen maar rationeel en rechtlijnig, in Kattenbroek heb ik geleerd ook emotie toe te laten. Nee, dat is niet zozeer een andere benadering. Wat ik wel inzie, is dat mijn oplossingen niet langer heilig zijn. Ik ben wendbaarder geworden, minder dogmatisch dan voorheen. In die zin heeft Kattenbroek mijn werk verrijkt.'
Spelevarend op het kompas van de verbeeldingskracht kunnen ontwerpbeslissingen beter worden afgewogen, zegt Heijdenrijk. 'Het werkt relativerend. Je kunt bij het ontwerpen makkelijker van het ene op het andere overstappen. Architectuur drukt altijd iets uit. Of het nu macht is of onmacht. Waar het om gaat is dat een architect zich er van bewust is, dàt dit gebeurt. Want een gebouw kan ook een geheel verkeerde uitdrukking hebben.'