Wim de Wagt

Kunsthistoricus, schrijver

De verloren taal der architecten

De verloren taal der architecten

Reportage gepubliceerd in De Groene Amsterdammer, 3 april 1996, n.a.v. de tentoonstelling De moderne jaren vijftig en zestig, in het NAi te Rotterdam

De verloren taal der architecten



Als ik in het fotoalbum van mijn ouders blader gebeurt het wel eens dat ik plotseling op een fragment architectuurgeschiedenis stuit. Niet dat mijn ouders iets in de melk te brokkelen hadden op dat gebied. Nee, het is de inrichting van de huiskamer die mijn aandacht trekt. Wat ik vroeger, toen ik klein was, typisch vond voor ‘ons’ huis, blijkt met terugwerkende kracht een illustratie van een algemene tendens. Dat zo vertrouwde interieur is namelijk een voorbeeld van de sobere, uit noodgedwongen zuinigheid geboren smaak waarmee veel jonge mensen in de jaren zestig hun huis inrichtten: eenvoudige stoelen, tafels en kastjes, een strak, teakhouten wandmeubel, ijle lampen. Het was een klein huis, maar - dat herinner ik me - dankzij deze terughoudende, luchtige inrichting toch ruim genoeg. De spulletjes waren goedkoop, maar zagen er niet goedkoop uit.


Mij frappeert de overeenkomst tussen het interieur van mijn ouderlijk huis en de foto van de nuchtere kantoorinrichting van Schildersbedrijf Kalkman in Rotterdam, ontworpen door de architect J.J. van der Linden in 1960. Deze foto komt voor in het zojuist verschenen boek De moderne jaren vijftig en zestig, geschreven door Hans Ibelings. In dit boek wordt de verspreiding behandeld van de zakelijke, modernistische architectuur over Nederland tijdens de wederopbouw, grofweg tussen 1950 en 1965. Het boek vergezelt de gelijknamige tentoonstelling in het Nederlands Architectuurinstituut in Rotterdam.

De overeenkomst frappeert mij, omdat mijn ouders bepaald geen bijzondere verwachtingen koesterden over de vernieuwing van de binnenhuiskunst. Welnee, ze hadden nog nooit gehoord van Gerrit Rietveld, de Nieuwe Zakelijkheid of de Stichting Goed Wonen. Maar toch toonden ze zich ontvankelijk - zoals velen - voor de idealen die in deze vooruitstrevende architectenkringen opgeld deden. Hun simpele, onopgesmukte levenswijze en krappe beurs vormden hiervoor een goede voedingsbodem. Zonder dat ze het in de gaten hadden werd hun smaak bepaald door wat onder eigentijdse ontwerpers en theoretici bonton was.

De moderne architectuur - inclusief het Nieuwe Wonen – raakte ingeburgerd in de jaren vijftig en zestig. Toch is het merkwaardig gesteld met de waardering voor deze zakelijke en heldere ontwerpstijl. Aanhangers meenden destijds dat deze stijl het beste paste bij de nieuwe tijd, waarin technologische vooruitgang, welvaart en economische voorspoed nakende waren. Nederland herrees en ging een beloftevolle toekomst tegemoet. In belangrijke opzichten is wat toen van de tekentafels kwam echter een voortzetting van het pionierswerk dat al vóór de Tweede Wereldoorlog door een kleine groep architecten was verricht. Bekende progressieve ontwerpers als J.J.P. Oud, Gerrit Rietveld, Ben Merkelbach en Cor van Eesteren moeten na de oorlog de koning te rijk zijn geweest.
De functionalistische architectuur die zij in de jaren twintig en dertig nog hadden moeten bevechten - het zogenaamde Nieuwe Bouwen -, werd in de wederopbouw algemeen aanvaard en wijd en zijd toegepast. Wat ooit toebehoorde aan een intellectuele elite, werd door steeds meer architecten, opdrachtgevers en politici verwelkomd als de enige echte ‘eigentijdse’ manier van bouwen. De voorwaarden waren dan ook gunstig. Steden die tijdens de oorlog waren verwoest of beschadigd moesten worden herbouwd, krottenwijken opgeruimd. De economische groei wakkerde aan en voorspellingen over de bevolkingstoename tot het jaar 2000 waren duizelingwekkend hoog. Het vooroorlogse Nieuwe Bouwen bleek zich het beste te lenen voor de gestandaardiseerde bouw van grote hoeveelheden woningen, scholen, ziekenhuizen en fabrieken.
Galerijflats en eindeloze rijtjes met platte, identieke doorzonwoningen vermenigvuldigden zich met welhaast bijbelse snelheid. Niettemin was de waardering van architectuurcritici voor de kwaliteit van deze prestaties gereserveerd. In het interbellum was Nederland uitgegroeid tot een veelbesproken proeftuin voor de moderne architectuur. Vrijwel elk overzicht van de moderne West-Europese architectuur vermeldt wel het Rietveld-Schröderhuis (1924), Sanatorium Zonnestraal in Hilversum (1931), de Van Nelle-fabriek in Rotterdam (1931) of De Kiefhoek, eveneens in Rotterdam (1930). Maar toen de verworvenheden van deze experimenten na de oorlog eenmaal op uitgebreide schaal werden toegepast bleef de brede erkenning uit, uitzonderingen daargelaten, zoals winkelcentrum De Lijnbaan in Rotterdam (1953) dat gretig werd nagevolgd in andere landen.
Na verloop van tijd nam de weerzin tegen deze rechtlijnige, schrale manier van bouwen toe, zowel onder de architecten en critici als bij het publiek. Begrippen als flatneurose en horizonvervuiling deden hun intrede in het populaire spraakgebruik. Architecten als Aldo van Eijck, Theo Bosch en Herman Hertzberger zochten de oplossing in kleinschaliger, intiemere gebouwen en buurten. In de jaren zeventig mondde dit in handen van mindere goden in de, op haar beurt gewraakte, Nieuwe Truttigheid. Het waren vooral de schaamteloze uitwassen van de zakelijke architectuur en stedenbouw, die ook literaire auteurs als Gerrit Komrij en Adriaan van Dis ertoe aanzetten om in essays en columns hun gal te spuwen over het geschonden aangezicht van Nederland.
Komrij bijvoorbeeld prikte in zijn bundel Het Boze Oog (1983) zo'n beetje alle denkpatronen en drogredenen door die onder architecten sinds de wederopbouw gemeengoed waren. Van Dis deed dit nog eens dunnetjes over in zijn boek De bunkerbouwers. Alles is te koop uit 1992. In een lezing naar aanleiding van de toekenning van de Heemschutªpersprijs 1993 aan Theo van Gogh en Max Pam voor de TV-serie De woestijn leeft, herhaalde de bekende televisiemaker en schrijver nog eens zijn standpunt: ‘De architecten zijn de bunkerbouwers van onze tijd. Ze hebben er in toegestemd hun talenten te verkwanselen en tienduizenden gezinnen in een gruwelijk en troosteloos decor gezet.’




Hernieuwde belangstelling


Opvallend genoeg is er sinds kort sprake van een hernieuwde belangstelling voor de wederopbouw van de Nederlandse maatschappij en de ruimtelijke ordening uit die tijd. Verschillende boeken, tentoonstellingen en lezingenseries zijn er de afgelopen jaren gewijd aan dit onderwerp, vooral op initiatief van het NAi. De belangrijkste zijn wel de studies Sober en solide, De wederopbouw van Nederland 1940-1965 door Eric de Lange (1995), en Een geruisloze doorbraak, De geschiedenis van architectuur en stedenbouw tijdens de bezetting en wederopbouw van Nederland 1945-1960, onder redactie van Koos Bosma en Cor Wagenaar (1995).

Deze belangstelling is opvallend, omdat vanaf het einde van de jaren tachtig de hedendaagse, op het modernisme geënte architectuur juist hevig ter discussie staat. Ook in de architectenwereld zelf, getuige bijvoorbeeld de lezingenbundel Hoe modern is de Nederlandse architectuur?, die verscheen naar aanleiding van het afscheid van Rem Koolhaas als docent aan de Technische Universiteit in Delft (1990). Tegelijk met de kritiek op de verstarring en commerciële verwording van de moderne architectuur neemt de nieuwsgierigheid naar de oorsprong ervan dus toe.
Toch is er een verschil tussen deze publicaties en Ibelings’ boek De moderne jaren vijftig en zestig. Dat verschil ligt in de diepere betekenis die deze auteur hecht aan de gewoonte van toenmalige architecten om bij het ontwerpen uit te gaan van begrippen als openheid, ruimtelijkheid en onbegrensdheid. Deze begrippen werd in herrijzend Nederland een metaforische betekenis toegekend, aldus Ibelings. Allerlei maatschappelijke verschijnselen werden verwoord in ruimtelijke termen en beeldspraken. Er was sprake van een ‘verruimd wereldbesef’, dat in verband werd gebracht met betekenissen als zelfontplooiing, vrijheid, de vergroting van het blikveld, het openbreken van kaders en het ontdekken van nieuwe mogelijkheden.
In navolging van de door hem bestudeerde architecten ziet Ibelings de architectuur en stedenbouw als uitdrukking van het krachtige, alomtegenwoordige vertrouwen in modernisering in die jaren, die werden beheerst door een ongekende groei. Niet alleen van steden en dorpen, maar ook van de mobiliteit, de industrie en de consumptie. Alles stond in het teken van ruimte, die benut moest worden. De architecten probeerden dit vooruitgangsgeloof te vertalen in hun gebouwen en stedenbouwkundige plannen. De naoorlogse stad moest open en ruim zijn, vonden ze. De gebouwen omsloten niet langer de ruimte, maar de ruimte omsloot de gebouwen.
In de praktijk leidde dit tot enorme schaalvergrotingen, verkeersdoorbraken en open verkavelingen: strokenbouw met stukken groen ertussen. ‘Groot’ was goed, ‘veel’ nog beter. Vol trots werd er bijvoorbeeld op gewezen dat het eerste verkeersklaverblad van Nederland, Knooppunt Oudenrijn, een middenlijn had - 1600 meter - zo groot als de binnenstad van Utrecht. De omvang van het Groothandelsgebouw bij het Rotterdamse Centraal Station werd triomfantelijk vergeleken met die van oudheidkundige monumenten als de piramide van Cheops.
Dit alles stond natuurlijk niet los van de nieuwe bouwtechniek: gewapend beton maakte grote luifels, langgerekte raamstroken, glazen vliesgevels en grote, ononderbroken overspanningen mogelijk. De binnenruimte van gebouwen kon zo naar buiten toe doorlopen. Systeembouw was de sleutel tot snel en efficiënt produceren, wat een aanzienlijke besparing op de arbeidskosten opleverde - en overal dezelfde flatgebouwen en woonwijken. Praktische argumenten gingen hand in hand met de esthetische voorkeur van de ontwerpers en hun bouwheren voor een overal toepasbare, strakke en transparante bouwstijl die de schier onbegrensde mogelijkheden van de moderne tijd weerspiegelde.
Deze wel erg optimistische kijk komt bij uitstek naar voren in de perspectieftekeningen die op de tentoonstelling in het NAi zijn te zien. In tegenstelling tot wat gebruikelijk was, hebben deze weidse ontwerptekeningen namelijk niet één, maar twee verdwijnpunten. Met behulp van deze optische truc wisten de architecten hun bouwplannen de illusie van een extreme ruimtelijkheid te geven, wat het moderne elan ervan onderstreepte. Het was je reinste wishful thinking. Vanaf ongeveer 1965 is volgens Ibelings sprake van een ommekeer. Ruimte werd vanaf dat moment door architecten en sociologen steeds vaker ervaren als een leegte, waarin de mens niet aan zijn lot overgelaten kon worden. De kiemen voor een omslag in de architectuur waren toen gelegd.

Artistiek aura

Natuurlijk is het zinvol dat Ibelings aandacht besteedt aan het vooruitgangsgeloof dat aan de architectuur uit de jaren vijftig en zestig ten grondslag ligt. Het is goed dat hij laat zien dat de wederopbouw binnen de geschiedenis van de architectuur meer is dan een bijna vergeten overgangsperiode. Al te gemakkelijk worden alle gebouwen en wijken uit die tijd afgedaan met de negatieve kwalificaties die in elk geval op de slechte voorbeelden van toepassing zijn. Ibelings maakt aannemelijk dat het de architecten, politici en opdrachtgevers niet altijd en alleen te doen was om het halen van een zo groot mogelijke bouwproductie, binnen een zo kort mogelijke tijd en voor zo weinig mogelijk geld. Wat deze gebouwen verankert in hun tijd is de cultuur van hoop en vooruitgang waaruit ze zijn voortgekomen. De symboliek van gezamenlijk de mouwen opstropen en niet zeuren over tierlantijntjes.
Het is als met de verloren gegane taal van oude schilderijen, lijkt Ibelings te willen zeggen. We zijn vergeten wat de iconografie betekent van zeventiende-eeuwse portretten, genretaferelen en stillevens. We zien alleen nog maar de voorstelling zelf - en niet de boodschap die er achter steekt en die voor tijdgenoten nog klip en klaar was.
Toch is het de vraag of de architectuur uit de wederopbouw werkelijk aan zeggingskracht wint bij deze benadering. De indruk ontstaat dat de huidige belangstelling moet worden gerechtvaardigd met behulp van de hooggestemde ideeën, begrippen en wensdromen uit die tijd. Zo krijgen al die vervelende nieuwbouwwijken en kille, hoekige implantaties in de stad alsnog een artistiek aura. Terwijl veel van wat er toen gebouwd is het aanzien nauwelijks waard is, hoe lang je er ook naar blijft kijken en hoe serieus je er ook over discussieert.
Want wat de meeste functionalistische architectuur van direct na de oorlog voorál symboliseert is een groot gebrek aan geloof in het belang van schoonheid voor de openbare ruimte, herbergzaamheid en beschutting – traditionele stedenbouwkundige begrippen, die door het modernisme in de architectuur in de ban werden gedaan. Eerlijkheid kan deze generatie ontwerpers in elk geval niet ontzegd worden. Op de naar het verleden wijzende en esthetisch georiënteerde architectuur uit het interbellum rustte een vloek sinds het misbruik dat hiervan in met name Nazi-Duitsland gemaakt was.
Deze breuk met de geschiedenis van de architectuur kwam pregnant naar voren tijdens de serie architectuurexcursies die het NAi in februari en maart door heel Nederland organiseerde, waarbij onder andere Amsterdam, Maastricht, Tilburg en Groningen werden aangedaan. Deze georganiseerde wandeltochten en busritten werden trouwens opmerkelijk goed bezocht. De wederopbouw lééft, ook bij de leek.
Zo trok er op een koude, nevelige zondag eind maart door de Groningse binnenstad een stoet nieuwsgierigen langs een keur van winkel- en kantoorpanden uit de jaren vijftig en zestig. Het centrum van Groningen heeft ernstig te lijden gehad van gevechtshandelingen in het laatste oorlogsjaar. Een groot deel van de Grote Markt en aangrenzende straten werd toen compleet in de as gelegd. Veel mensen die de stad tegenwoordig bezoeken zullen zich daar nog altijd ontheemd voelen, zo onbeholpen als de verbrande straten na de oorlog weer zijn opgebouwd met een disharmonische mengelmoes van beton en baksteen. Er spreekt vooral onmacht uit.
‘Dit was een groot probleem voor de architecten’, aldus excursieleider Johan van de Beek, zelf architect en docent. ‘Ze wisten gewoon niet hoe ze om moesten gaan met de oude stad.’ Een van de bekendste, meest aanstootgevende gebouwen uit die tijd, de uitbreiding van het stadhuis naar ontwerp van J.J.M. Vegter (1962), is inmiddels al weer gesloopt om plaats te maken voor een neoclassicistische vleugel van de Italiaanse architect Adolfo Natalini.
Nu zijn grauwe zondagen ook niet de meest geschikte dagen om de producten uit de wederopbouw te bekijken. Als ik samen met hem terugslenter door de verlaten Groningse winkelstraten, vertelt Hans Ibelings me dat hij opgegroeid is in de Rotterdamse Alexanderpolder, een nieuwbouwwijk waar hij prettige herinneringen aan bewaart. In welke mate wordt wat je tegenwoordig waardeert gestuurd door vroegere ervaringen?
Ik zelf mag dan zijn geboren en getogen in een vooroorlogs tuinwijkje waar de kneuterigheid voor het opscheppen lag, toch kan ik mij ook plezierige indrukken voor de geest halen met betrekking tot de nieuwe architectuur uit de jaren vijftig en zestig. Als ik terugdenk aan de statige, heerlijk ruime betonnen publiekshal van het postkantoor in mijn woonplaats bijvoorbeeld. Pas veel later kwam ik erachter dat dit aan het begin van de jaren vijftig gebouwd is. Deze wetenschap voegt niets toe aan het opgeruimde gevoel dat het gebouw in me opriep, maar vormt misschien wel het begin van een verklaring voor mijn interesse in deze architectuur nu.